Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Mengelwerk.Leerrede, ter gelegenheid der godsdienstige gedachtenisviering van het honderdjarig bestaan der Doopsgezinde kweekschool.
| |
[pagina 202]
| |
onze gedachten eene eeuw teruggaan, en het oog vestigen op de oprigting onzer Kweekschool. Wij worden daar verplaatst in eenen tijd, (waarom zouden wij het ontkennen?) waarin zekere kleingeestigheid en bekrompenheid de vrome deugden onzer Vaderen ontsierden, en verdeeldheden over weinig beteekenende geloofspunten de zoodanigen vaneenscheidden, die door gemeenschappelijke afkomst en gemeenschappelijk doel behoorden verbonden te zijn. Wij worden verplaatst in eenen tijd, waarin onze kleine Broederschap, in onderscheidene sekten verdeeld, helaas! niet altijd de eenheid des geloofs door den band des vredes bewaarde. Ook de geschiedenis der oprigting van onze Kweekschool levert daarvan de treurige bewijzen op; die intusschen vergoed worden door de blijken van opoffering en liefde, welke eene enkele Gemeente gaf ten behoeve van het algemeen. Reeds in het laatste gedeelte der zeventiende eeuw werden er pogingen aangewend, om door onderlinge medewerking eene stichting tot stand te brengen, waarbij men, door eene gepaste opleiding, jonge lieden tot voorgangers en leeraars zoude vormen, om op die wijze den kenmerkenden geest des Genootschaps in de Gemeenten te bewaren. Deze poging echter leed schipbreuk op de weinige eensgezindheid, welke er in die dagen tusschen de verschillende afdeelingen der Doopsgezinden bestond. Het toen mislukte plan bleef intusschen aan velen wenschelijk toeschijnen, en de Amsterdamsche Gemeente vooral, vergaderende bij den Toren en het Lam, was levendig doordrongen van het belang eener dergelijke instelling. Op verschillende wijzen werden tot dusverre de jonge lieden tot hun gewigtig ambt voorbereid. Velen woonden de lessen bij der Hoogleeraren aan de Remonstrantsche Kweekschool te Amsterdam; en misschien gaf eene tijdelijke moeijelijkheid, in dit onderwijs opgerezen, benevens de buitengewone bekwaamheid van eenen der kweekelingen, mede op nieuw aanleiding, om de reeds beproefde zaak andermaal te beproeven. De genoemde Gemeente te Amsterdam en vooral een | |
[pagina 203]
| |
harer Leeraren en twee harer eerwaardigste leden beijverden zich, om de zaak thans tot stand te brengen. Vruchteloos bleef intusschen de hoop op eene algemeene deelneming, en Amsterdam besloot eindelijk, zich de aanzienlijke opoffering te getroosten, om eene afzonderlijke Kweekschool voor Doopsgezinde Predikanten op te rigten. Dit besluit, omstreeks het jaar 1734 genomen, werd ten uitvoer gebragt, en tegen het begin van de maand December van het volgende jaar hield de jeugdige, maar geleerde tjerk nieuwenhuis zijne intreerede als Hoogleeraar aan deze inrigting. Eere zij den mannen, die, bezield door edele geestdrift, eene stichting deden ontstaan, waarvan onze Broederschap zich in de gevolgen de belangrijkste weldaden mogt beloven, en die ook zoo krachtdadig heeft medegewerkt, om haren bloei en hare instandhouding te bevorderen! Eere zij der Gemeente, die in onbekrompene liefdadigheid schatten afzonderde, om ze tot zulk een algemeen nuttig doel te besteden; die daarenboven zoo vele jonge lieden ondersteunde, wier middelen niet toereikende waren, om zich behoorlijk tot het heilige en gewigtige ambt voor te bereiden; die van deze opofferingen wel zelve mede de weldadige vruchten plukte in het bezit van bekwame en achtingwaardige leeraars, aan hare Kweekschool gevormd, maar die tevens met belangeloozen ijver voor de behoefte harer broeders en zusters op andere plaatsen zorgde! Eere zij der Gemeente, die vijfenzeventig jaren in dit liefdewerk volhardde, en, onder den Goddelijken zegen, daardoor een der hechtste steunsels is geweest, waarop het gebouw onzes genootschappelijken bestaans rustte! Onder de leiding toch van eenen nieuwenhuis, oosterbaan en hesselink, heeft hare Kweekschool een aantal van waardige mannen gevormd, door wier getrouwen ijver de belangen onzer Broederschap in verschillende Gemeenten onvermoeid werden behartigd; mannen, wier namen in de geschiedboeken van Christelijke kennis en wetenschap met eere worden genoemd, en wier godsvrucht, in den | |
[pagina 204]
| |
kring hunner werkzaamheden, de zaak van Christelijke vroomheid ijverig bevorderde. Van die gezegende uitwerking en vruchten der Amsterdamsche Kweekschool was men innig overtuigd, toen men, nu vijfentwintig jaren geleden, de handen ineensloeg, om eene instelling te schragen, waaraan de geheele Broederschap onberekenbare verpligtingen had. Onder den druk der tijden gebogen, werd het voor eene enkele gemeente te bezwaarlijk zich met zulk eene kostbare inrigting, aan wier hoofd de voortreffelijke hesselink toen nog stond, voortdurend te belasten. De broederlijke liefde en eensgezindheid reikten haar thans krachtdadig de hand, en de benarde toestand, waarin openbare en bijzondere bezittingen verkeerden, en die slechts moedeloosheid en bekrimping scheen te kunnen te weeg brengen, werd in de geschiedenis van onze Broederschap gekenmerkt door onbekrompene liefdadigheid, door vrijwillige en blijmoedige opoffering van duizenden en duizenden, waarbij de rijke zoo wel zijne schatten, als de arme zijn penningsken niet spaarde, om onze godsdienstige onafhankelijkheid te handhaven en aan onze Kweekschool een voortdurend bestaan te verzekeren. Vijfentwintig jaren hebben dit werk niet verijdeld. De Kweekschool staat nog daar in frisschen bloei; zij heeft den kring harer werkzaamheden uitgebreid; zij is bij de vorderingen der wetenschappen niet achtergebleven, en hare Hoogleeraren hebben telkens waardige opvolgers bekomen, eerst in den bekwamen en volijverigen r. koopmans en, na diens dood, in de twee uitnemende mannen, s. muller en w. cnoop koopmans, die thans te zamen aan haar hoofd zijn geplaatst. Jaarlijks vermeerdert dan ook het aantal der Gemeenten, die hare kweekelingen verlangen en, op haren honderdjarigen feestdag, vestigt zij het oog op het voorledene met dankbaarheid; met nederige en bescheidene zelfvoldoening staart zij op het tegenwoordige, en met blijde hoop ziet zij de toekomst te gemoet. En wat kan ik dan nu, bij het te gemoet treden van | |
[pagina 205]
| |
hare toekomst, wat kan ik dan nu bij deze plegtige gedachtenisviering van haar Eeuwfeest, beter doen, dan mijne pogingen aan te wenden, om uwe belangstelling in onze gezegende inrigting te bevestigen en te verhoogen, en u daardoor tot godsdienstige dankbaarheid op dezen dag aan te sporen? Ik wil dit doen, door u, met weinige en eenvoudige woorden, het belang te herinneren, dat de Gemeente heeft bij den bloei onzer Kweekschool ter vorming van waardige Evangeliedienaars. Komt, verheffen wij vooraf onze harten dankzeggende en biddende ten Hemel, en smeeken wij den Goddelijken zegen over ons werk af! Verstaat gij ook hetgene gij leest? En hij zeide: hoe zoude ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderrigt? De voorgelezene woorden, T., schenen mij geene ongepaste aanleiding te zullen geven tot het behandelen van het straksgenoemde onderwerp onzer tegenwoordige overdenkingen; het belang, namelijk, hetwelk de Gemeente heeft bij den voortdurenden bloei der Kweekschool, als de plaats ter vorming van waardige en geschikte Evangeliedienaars. De tekst zelf heeft slechts weinig toelichting noodig, en eene korte herinnering van de geschiedenis, waartoe hij behoort, zal voldoende zijn. De eerste vervolging, die de Christenen te Jeruzalem ondervonden, had een groot gedeelte der geloovigen genoodzaakt, naar elders de wijk te nemen; en de waarheid, waarvan de geschiedenis der wereld zoo vele voorbeelden oplevert, dat verdrukking meestal uitbreiding en versterking te weeg brengt, werd ook thans weder bevestigd. Van uit Jeruzalem verstrooiden de Christenen zich door het geheele land, en overal, waar zij kwamen, verkondigden zij jezus, den christus, den Zone Gods. Onder de plaatsen, waar dergelijke gezegende vruchten der vervolging met name werden be- | |
[pagina 206]
| |
speurd, behoorde ook Samaria, werwaarts onder anderen zekere philippus zich had begeven. Hij behoorde onder de meest geachten van der Apostelen leerlingen, en hij is ons ook op andere plaatsen van lucas' geschrift onder den naam van den Evangelist aangeduid. Reeds was hij een' geruimen tijd te Samaria met het gunstigste gevolg werkzaam geweest, zoodat zelfs de Apostelen petrus en joannes, ter bevestiging van het door hem verrigte, werden gezonden, toen hij een Goddelijk bevel ontving, om de stad te verlaten, en zich te begeven naar den weg, welke in die dagen van Jeruzalem naar Gaza liep. Het was eene woeste en waarschijnlijk weinig bezochte streek. Met welk oogmerk hij derwaarts moest gaan, kon hij zelfs niet gissen. Hij gehoorzaamde echter aan het ontvangen bevel, verliet Samaria en begaf zich naar den eenzamen weg. Doch weldra werd hij het doel van zijnen togt gewaar. Hij bespeurde op eenen afstand een rijtuig, dat, van Jeruzalem afkomende, langzaam naderde. Eene inwendige stem, voor philippus niet te miskennen, beval hem, zich bij den wagen te voegen, waar het hem niet aan de gelegenheid zoude ontbreken, om in zijnen post als Evangelist werkzaam te zijn. Philippus voldeed aan zijnen last en naderde het voertuig, waarop een aanzienlijk Moorsch hoveling was gezeten. Deze wordt in het verhaal de schatmeester van candace, Koningin der Mooren, genoemd. Waarschijnlijk was hij een Ethiopiër, die met de dienst van jehova was bekend geworden door de Joden, reeds toen alomme verspreid en ook in zijn vaderland niet zeldzaam. Thans had hij, als Jodengenoot, de verre en langdurige reis niet te moeijelijk geacht, om in den tempel te Jeruzalem, naar het voorschrift der Mozaïsche wet, den Heere bij een der hooge feesten zijne gebeden en zijne offeranden aan te bieden. Wij leeren hem uit het geheele geschiedverhaal kennen als een man, vol van opregt, godsdienstig gevoel. Nog geheel vervuld van de heilige plegtigheden, die hij in den tempel had bijge- | |
[pagina 207]
| |
woond, maakte hij thans van de eenzaamheid van zijnen reisweg gebruik, om de ontvangene indrukken door het lezen der heilige bladeren te versterken. Hij had den Profeet jesaia opgeslagen, en las eene plaats, waar de heilige Godsman den Messias beschrijft, als het schaap ter slagtbank geleid, en als het lam, dat stemmeloos is voor dien, die het scheert. Naauwelijks had philippus hem deze woorden hooren lezen, of hij greep de gelegenheid aan, die hem hier werd aangeboden, om jezus christus te verkondigen, den Heer, in wien de Godspraak van jesaia was vervuld geworden. Op belangstellenden toon sprak hij den Ethiopischen kamerheer aan, met de vraag, die aan het begin van onze tekstwoorden is uitgedrukt: ‘Verstaat gij ook, wat gij leest? Is u de bedoeling der woorden van jesaia duidelijk?’ Het antwoord van den reiziger was allezins natuurlijk. Hij, een vreemdeling, aan wien de herinneringen des Joodschen volks eerst in later leeftijd waren bekend geworden, en die misschien nog een nieuweling was in de kennis hunner heilige boeken, hij moest op menige plaats in dezelve stuiten, die voor hem duister en onverstaanbaar was. De beloften, door jehova aan de Vaderen gedaan, moesten voor hem die duidelijkheid en kracht missen, die ze bezaten voor de zoodanigen, wier vroegste begrippen daarmede ten naauwste verbonden waren. Als onwillekeurig antwoordde dan de Ethiopische kamerheer: ‘Hoe zou ik het kunnen verstaan, indien niet iemand mij onderrigtte?’ En hij deed dit antwoord vergezeld gaan van een verzoek, om bij hem op den wagen te komen, en de taak der Schriftverklaring op zich te nemen. Gereedelijk voldeed philippus aan dit verlangen, en begon hem van jezus, den christus, te spreken. Wij mogen ons thans niet met eene uitvoerige vermelding van de gevolgen dezer prediking bezig houden. Het zij genoeg, u te herinneren, dat philippus den Ethiopiër niet verliet, vóór dat aan diens begeerte was voldaan, en hij door den doop tot de gemeente der geloovigen was ingewijd. | |
[pagina 208]
| |
De vraag van philippus en het antwoord van den Moorschen kamerling schijnen mij geene ongepaste aanleiding te geven tot de overdenkingen, waartoe ik u heb uitgenoodigd. Ik wil die overdenkingen tot eene korte ontwikkeling van deze drie punten bepalen: 1o. Het bezit van voorgangers en Evangeliedienaars is behoefte voor de Gemeente; 2o. het is voor haar van belang, dat deze eene behoorlijke wetenschappelijke opleiding ontvangen, en 3o. het is van belang, dat daartoe onze eigene Kweekschool zich in voortdurenden bloei, ook voor de toekomst, verblijde. Ik vertrouw, dat de overweging van deze drie punten ons tot dankbaarheid op dezen heugelijken dag, tot werkzame belangstelling in onze inrigting, en tot regte waardering harer zegeningen zullen opwekken. I. 1. En philippus liep toe, en hoorde hem den Profeet jesaia lezen, en hij zeide: ‘Verstaat gij ook, wat gij leest?’ En hij zeide: ‘Hoe zou ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderrigt?’ Deze vraag en dit antwoord, T., zijn ook nog in onze dagen en op de Christelijke gemeenten van onze tijden van toepassing. Als een eerste bewijs voor de hooge waarde, die gij aan den voortdurenden bloei onzer Kweekschool behoort te hechten, wilde ik u doen gevoelen, hoezeer elke Christelijke gemeente behoefte heeft aan het bezit van getrouwe voorgangers en Evangeliedienaars, die haar onderrigten. Het heeft wel nooit ontbroken en ontbreekt ook thans niet aan menschen, die deze waarheid meenden te mogen ontkennen. Door verschillende beweegredenen gedreven, zagen zij de noodzakelijkheid of zelfs de nuttigheid der Evangeliebediening voorbij, en trachtten op allerhande wijzen die te verkleinen en te doen miskennen. Er zijn daaronder, die geene beantwoording waardig zijn, omdat hunne minachting zich verder uitstrekt; of liever omdat zij het gevoig is hunner minachting voor de Godsdienst in het algemeen. Wie op deze geenen prijs stelt, wie met haar spot, of haar ter naauwernood eene nuttige uitvinding voor den geringen en eenvoudi- | |
[pagina 209]
| |
gen rekent, hem laten wij thans zijne jammerlijke verachting van het heiligste en dierbaarste, wat de mensch bezit. Ik behoef niet te vreezen, dat zijne bedenkingen en ongegronde aanmerkingen bij iemand uwer eene bestrijding noodig hebben. Maar er zijn er ook geweest, onder dezulken, die de zaak des Christendoms van harte waren toegedaan, ja, van heiligen ijver voor het Evangelie blaakten, die nogtans de afzonderlijke Evangeliebediening niet alleen minder noodzakelijk, maar zelfs strijdig met de bedoelingen des Christendoms waanden. Zij wijzen u op den geestelijken aard van christus' Koningrijk, waardoor al het uitwendige is afgeschaft. Zij klagen over de verbasteringen, in dit opzigt in de Christelijke Kerk ingeslopen, waaruit ook de Evangeliebediening zoude ontstaan zijn, en noemen de Christenen een priesterlijk volk, waaronder geen afzonderlijke priesterstand behoort te bestaan. In deze en dergelijke redeneringen, T., is de waarheid met de dwaling vermengd, en de zucht, om het Christendom tot zijne oorspronkelijke eenvoudigheid en zuiverheid terug te brengen, doet deze menschen de toepassing hunner, op zichzelve ware en gegronde, voorstellingen overdrijven. Het is zoo, het Christendom is een geestelijk rijk, boven al het uitwendige verre verheven; het is zoo, tempeldienst en priesterschaar zijn afgeschaft; en met reden heft men den kreet der afkeuring aan, waar de Evangeliedienaar met woord of daad zich van zijne medebroeders afzondert, zich als priester voorstelt, of zich verbeeldt, tot eenen van anderen afgescheiden stand te behooren. Maar het is ook niet in dat licht, dat wij hem wenschen voor te stellen; met gelijken ernst verzetten wij ons tegen elke dergelijke onbetamelijke en ongeoorloofde aanmatiging. De Evangeliedienaar, die dezen naam verdient te dragen, is niet meer of niet anders, dan zijne medebroeders; hij bezit geen gezag, dan wat zij zelve hem hebben geschonken; hij staat in alles volkomen met hen gelijk, en hij is niet aanzienlijker dan de geringste, maar ook niet geringer dan de aanzienlijkste. | |
[pagina 210]
| |
Zij zelve hebben hem gekozen, om hun aller voorganger te zijn, en hunne godsdienstige belangen te helpen behartigen. En zouden wij nu deze betrekking strijdig kunnen achten met den geest des Evangelies? Zouden wij niet het aanzijn van den dienaar van dat Evangelie, ik zeg niet wenschelijk, maar noodzakelijk voor de Gemeente van christus mogen en moeten rekenen? De geestelijke aard van het Koningrijk van christus wordt toch niet weggenomen door het bestaan eener uitwendige Christelijke Kerk; en zoo lang wij menschen zijn, wezens van gemengde, van zinnelijke en geestelijke natuur, zoo lang blijft zulk eene uitwendige vereeniging, zulk een band, die de belijders van jezus ook door aardsche betrekkingen verbindt, noodig en onmisbaar. Maar er kan geene Kerk bestaan zonder bestuur, zonder voorgangers en dienaars; en deze te willen wegnemen, ware hetzelfde als het Christendom van de aarde te verbannen. Toont ook niet de geschiedenis dier Kerke zelve ons deze waarheid? Keert met uwe gedachten terug tot de eerste tijden der verkondiging van het Evangelie, en reeds het voorbeeld der Apostelen leert het u, hoe noodzakelijk voor de instandhouding en den bloei der gemeenten zij dergelijke bestuurders achtten. Gij ziet reeds daar Oudsten en Opzieners verkozen, die de tijdelijke en de geestelijke belangen der geloovigen behartigden, en het Apostolisch gezag is, als 't ware, het steunsel der Evangeliebediening. In den loop der eeuwen moge deze instelling zijn verbasterd; Gode zij dank, die door de gezegende Kerkhervorming ook in dit opzigt een nieuw tijdperk van verbetering en eenvoudigheid deed aanbreken! Maar misschien acht men, ook bij de erkentenis der noodzakelijkheid van eenig kerkelijk bestuur, den post van leeraar en voorganger overtollig. Het Christendom, zoo spreekt men, is eene Godsdienst voor alle menschen; haar inhoud is duidelijk, eenvoudig en naar de vatbaarheid van allen geschikt. Jezus zelf verheugde zich, dat de dingen van het Koningrijk der Hemelen den kinderkens naar | |
[pagina 211]
| |
den geest waren geopenbaard. Waartoe is het dus noodig, dat er opzettelijk dienaars des Evangelies bestaan, die verklaren, wat op zichzelve voor allen verstaanbaar is? Dwaze redenering, T., en verkeerde toepassing eener verblijdende waarheid! Ja, het Evangelie is de Godsdienst voor alle menschen, deszelfs zaligende leerstukken zijn voor elken mensch verstaanbaar, maar niet zonder gepaste aanleiding en aanwijzing, niet zonder dat het verstand des eenvoudigen daarop worde bepaald, niet zonder dat zijn geest worde opgescherpt, en hij leere, over zichzelven en over de dingen, die daar boven zijn, na te denken. Zoudt gij het niet mede aan den invloed van jezus' prediking, aan die welsprekendheid, gelijk de aarde ze nimmer hoorde, toeschrijven, dat de armen van geeste Hem volgden, Hem aanhingen en in Hem geloofden? Doch wat zouden wij ons hier slechts tot dezen bepalen, waar wij spreken over eene instelling, die voor elken stand, voor elken kring in de maatschappij even weldadig mag geacht worden? Het geloof is uit het gehoor; zoo luidt de Apostolische uitspraak, en wie zou het wagen, hare waarheid en juistheid te ontkennen? Ach! wij menschen, wij hebben in het leven dezes tijds zoo veel, wat onze gedachten van God en Godsdienst astrekt. Wij zwoegen en zweeten zoo dikwijls enkel om de dingen dezer voorbijgaande wereld, en vergeten daarbij te werken voor de spijze, die blijft tot in eeuwigheid. Wat wordt er ook nu, daar wekelijks en dagelijks de gelegenheid wordt aangeboden, om ons te volmaken in het geloof en in de kennisse van Gods openbaring, wat wordt er ook nu nog bij velen van die kennis? Hoe gebrekkig en bekrompen is zij; hoe weinige oogenblikken worden er aan hare verkrijging besteed, en hoeveel gewigtiger wordt, schijnbaar althans, het streven naar wereldsche kundigheden geacht! Neemt die aangebodene gelegenheden weg, laat de Evangeliebediening ophouden en uwe voorgangers u niet meer opwekken, leeren en vermanen, of uwe kinderen niet meer opleiden tot de waarheid, die in chris- | |
[pagina 212]
| |
tus is, - helaas! misleiden wij ons niet; die kennis zelve gaat dan weldra verloren; het Evangelie wordt welhaast een gesloten boek; het geloof verflaauwt, en met eenige geslachten ware christus, althans de inhoud van zijn Evangelie, welligt vergeten! 2. Doch ik behoef voorzeker niet breedvoeriger de aldus aangeduide noodzakelijkheid voor u te ontwikkelen. Maar misschien zijn er onder u, die meenen, dat het voorgestelde doel ook even goed, mogelijk zelfs beter zou kunnen worden bereikt, zonder dat de hulp onzer Kweekschole worde ingeroepen. Zij gaan met hunne gedachten terug tot de vroegere tijden van het bestaan onzer Broederschap, toen dit hulpmiddel niet bestond, en het nogtans niet aan mannen ontbrak, die de taak van voorgangers der gemeente op zich namen. Zij gaan met hunne gedachten terug tot de tijden, toen de meest geachten en geschikten onder de broeders in de vergaderingen optraden, en dezen door hunne stichtelijke toespraak in het geloof versterkten en bevestigden en tot heiligen levenswandel aanspoorden; tot die eenvoudige tijden, toen de predikers hun werk uit geheel belangelooze liefde verrigtten, en de dagen der week besteedden, om door handenarbeid, even als de overigen, het noodige levensonderhoud zich te verschaffen. Eere, B. en Z., zij aan deze edele mannen toegebragt, waaronder zoo velen waren, wier namen met roem zouden mogen genoemd worden. Aan hunne ijverige en getrouwe pogingen heeft onze Broederschap de grootste en onwaardeerbaarste verpligtingen. Aan hen hebben wij het dank te weten, dat de naam en de geest van ons Kerkgenootschap niet zijn verloren gegaan. Meer dan tweehonderd jaren lang hebben zij tot de instandhouding van deze krachtig medegewerkt; en die jaren, zij zijn in vele opzigten een tijdperk geweest van in- en uitwendigen bloei. Maar, terwijl wij dankbaar hunne verdiensten erkennen, zal het niet moeijelijk vallen, gelijk ik vertrouw, om u te doen gevoelen, van hoe veel belang het in onze dagen is, dat uwe voorgangers eene gepaste wetenschappelijke opleiding ont- | |
[pagina 213]
| |
vangen, en dat de plaats der vroegere Liefdepredikers door aldus voorbereide mannen worde ingenomen. Ik behoef u daartoe slechts op het verschil van tijden en omstandigheden te wijzen, waardoor de toestand en de aard onzer kerkelijke gemeenschap grootelijks is veranderd. Wanneer gij tot de vroegere geschiedenis onzer Gemeenten teruggaat, gij vindt de Doopsgezinden in ons vaderland gekenmerkt door hooge eenvoudigheid. Het was de diepgevoelde behoefte, om de Christelijke Kerk tot hare geestelijke natuur en strekking terug te brengen, die in het begin der zestiende eeuw menno simons de Roomsche Kerk deed verlaten, en zich voegen bij de verspreide schare van hen, die een gelijk doel beoogden. De vroomheid der Vaderen, door de heerschende misbruiken misschien hier en daar tot overdrijving hunner edele beginselen verlokt, zonderde zich als geheel van de wereld af. In leefwijze, gelijk in geloof en kerkgemeenschap, omhelsden zij eene eenvoudigheid, die hen als onwillekeurig van alle anderen afscheidde. Opregt, arbeidzaam, eerlijk en godvruchtig, maakten zij eene kleine maatschappij op zichzelve uit, die, door hare, op godsdienstige beginselen steunende, weigering, om aan de openbare zaken deel te nemen, en door hare strenge ingetogenheid en afkeer van al het wereldsche, slechts weinige of geene gemeenschap met anderen had. Met den loop der tijden is deze staat veranderd. Langzamerhand zijn de strenge en overdrevene begrippen gewijzigd; men heeft leeren inzien, dat men de wereld wel mogt gebruiken, indien men ze slechts niet misbruikte. Een geest van toenadering is van alle kanten ontstaan; en onze Broederschap bezit, even als alle andere, verschillende en natuurlijke punten van aanraking met de overige gezindten der vaderlandsche Christelijke Kerk. Indien deze vrijere en ruimere denkwijze slechts niet gepaard gaat met meerdere losheid van zeden en met verlies van de vrome deugd, die bij vriend en vijand den roem onzer Vaderen uitmaakte, zoo juichen wij deze verandering van ganscher harte toe, en achten haar overeen- | |
[pagina 214]
| |
komstig den liefderijken geest des Evangelies. Maar gevoelt gij niet, hoe daarmede tevens nieuwe behoeften naar het godsdienstige moesten ontstaan? Niet langer bleven de Doopsgezinden als onbekend met hetgene er in de overige Christelijke Kerk voorviel; zij werden zelfs daarin langzamerhand mede betrokken. Men begon ook de wetenschappelijke kundigheden der Evangeliedienaars in andere gemeenten op hoogen prijs te stellen, en hare noodzakelijkheid, of althans het wenschelijke daarvan, te gevoelen. De vrome eenvoudigheid der voorgangers kon niet langer aan de langzaam toenemende beschaving voldoen; en, indien ons Kerkgenootschap in stand en bloei zou en zal blijven, was en is het noodig, dat deszelfs voorgangers en dienaars met hunnen tijd medegingen en gaan, en zich ook, wat wetenschappelijke kennis betreft, met anderen kunnen gelijk stellen. Doch er is meer, wat deze behoefte levendig doet erkennen. De Christelijke leer is volmaakt in hare openbaringen, en jezus christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Maar op de ontwikkeling der groote waarheden, door Hem als grondslagen onzes geloofs in de Evangeliën nedergelegd, heeft de ontwikkeling van den menschelijken geest eenen grooten invloed. Die geest is in het godsdienstige niet veroordeeld tot trage rust, en de loop der tijden heeft over het Evangelie een meer en meer helder licht verspreid. Met de vordering in wetenschap heeft, in vele opzigten, de vordering in Christelijke kennis gelijken tred gehouden, en geschiedenis, taalkennis en uitlegkunde hebben zich als om strijd beijverd, om hare schatten aan de verklaring des Bijbels dienstbaar te maken. Voor de vastheid, voor de waardigheid en zuiverheid van uw geloof is het noodig, dat uw voorganger met deze vorderingen niet onbekend is. In zijn onderwijs moet hij daarvan gebruik maken, om u de waarheid in hare reinheid, en niet door menschenvonden verbasterd, te prediken. Hij moet u wapenen tegen de aanvallen des bijgeloofs, maar niet minder waken, dat het ongeloof zich niet listig bediene | |
[pagina 215]
| |
van datgene, wat de zaak des Evangelies kan bevorderen, om haar te benadeelen, en godsdienstige verlichting tot een dwaallicht te vernederen, dat in den doolhof van menschelijke waanwijsheid doet rondzwerven, in plaats van op den weg des levens te voeren. Dat is het, wat de oprigters onzer Kweekschool beoogden; dat is het belangrijke doel, dat hare Bestuurders ook nu in de vorming van waardige Evangeliedienaars pogen te bereiken. 3. Maar, hetzij onder onszelve, hetzij althans van anderen, hooren wij ons misschien toevoegen, dat dit doel ook zonder de voortdurende instandhouding onzer Kweekschool kan worden bereikt, en dat het in ons vaderland geenszins aan overvloedige gelegenheden ontbreekt, om ook elders den aanstaanden Evangeliedienaar wetenschappelijk voor te bereiden. Ik moet op deze bedenking met een enkel woord antwoorden, indien ik inderdaad levendige belangstelling in onze inrigting u zal inboezemen. Doch ik spreek voor eene Doopsgezinde Gemeente, en gemakkelijk zal het mij vallen, haar in dit opzigt te overtuigen. Indien wij prijs stellen op het kenmerkende van onze Broederschap; indien wij hare instandhouding wenschen: zij is alleen te verkrijgen en te bewaren door de instandhouding en den bloei onzer Kweekschool. Gelijk daar, kan nergens die kenmerkende geest worden aangekweekt en bewaard; gelijk daar, kan nergens elders die belangstelling en die liefde worden opgewekt en aangevuurd, die onmisbaar worden gevorderd. En zouden wij dien wensch naar den voortdurenden bloei onzes Genootschaps niet mogen koesteren? Onze kerkelijke gemeenschap, zij is ons als een dierbaar kleinood door onze Vaderen overgeleverd. Zij is ons eerwaardig door hare oudheid, door haren oorsprong en hare beginselen. Nog weinige weken moeten er in het welhaast aanbrekende jaar verloopen, en drie eeuwen zullen er zijn voorbijgegaan, sedert de vrome menno simons, niet aan de Doopsgezinden het aanzijn gaf, maar hen, na zijne verlating der Roomsche | |
[pagina 216]
| |
Kerk, vereenigde en als tot eene Broederschap verbond. Hun oorsprong verliest zich in de hoogste oudheid der Christelijke Kerk, en de beginselen, die hen in hunne godsdienstige handelingen bezielden, waren rein en zuiver. En zou dan onze broederlijke gemeenschap ons niet dierbaar zijn? Zouden wij, inderdaad tot vrijheid geroepen, die vrijheid niet wenschen te behouden? Zouden wij de eenvoudige kenmerken onzes Genootschaps niet op hoogen prijs schatten; kenmerken, niet in tegenstand of tegenstelling van anderen onzer hervormde broeders aangenomen, maar uit overtuiging des harten erkend en beleden en aan de vroegste tijden der Kerke ontleend? Maar misschien werpt men ons tegen, dat wij op deze wijze een' hinderpaal stellen tegen eene gewenschte vereeniging der Christenen. Niemand wenscht vuriger, dan ik, eensgezindheid en liefde onder de belijders des Evangelies. Het is de Godsdienst der liefde; liefde is hare ziel en haar doel; en wij, wier voorvaderen het Christendom tot deszelfs oorspronkelijken geest zochten terug te brengen, wij zouden van hunne vrome gezindheid wel ontaard zijn, indien wij die liefde niet in al onzen handel en wandel zochten te bevorderen. Maar dat men zichzelven hier niet misleide! Dat men het ijdele droombeeld eener vrome hoop niet als het zekere uitzigt onzer dagen beschouwe! Dat men de wezenlijkheid niet aan eenen nutteloozen schijn opoffere, of, door te veel en te ontijdig te willen, verlieze ook wat men reeds bezit! Slaat de oogen in het rond op de Christelijke Kerk in en buiten ons vaderland, en zegt het mij, of gij er die eenstemmigheid omtrent punten des geloofs aanschouwt, zonder welke eene vereeniging onmogelijk is? Maar terwijl gij deze met droefheid ziet ontbreken, zoo wenscht niet, dat eene vruchtelooze poging diegenen in naam verbinde, die inderdaad nog zijn gescheiden. Bij het verschil van den menschelijken geest, dat wel altijd zal blijven bestaan, is misschien nimmer eene volkomene overeenstemming denkbaar; en wee hem, die ze door uitwendige banden schijnbaar zou willen be- | |
[pagina 217]
| |
werken; want hij zou slechts oorzaak van nieuwe scheuringen worden. Maar, indien al eenmaal zulk een tijdstip zal aanbreken, onze dagen - de ondervinding getuige hier! - zijn daarvoor nog niet rijp. Nog is het bestaan van een Genootschap, dat, vrij van alle banden, onpartijdig de waarheid mag zoeken en verkondigen, gelijk wij dit, Gode zij dank! mogen doen, voor de zaak des Evangelies niet onverschillig; indien slechts liefde het kenmerk zij onzer belijdenis en onzes handels; indien wij slechts de broederhand toereiken aan allen, die met ons den naam van christus belijden; indien wij slechts niet oorzaken van twist geven of oude geschillen weder opwekken; indien wij slechts aan anderen de vrijheid laten, die wij zelve begeeren, en in waarheid de eensgezindheid zoeken, ofschoon wij in namen verschillen. Ziet, G., indien alzoo onze Kweekschool werke; indien deze de beginselen zijn, die haren kweekelingen worden ingeprent, en deze die der gemeente met woord en voorbeeld verkondigen, dan wordt hare instandhouding niet alleen eene weldadige gebeurtenis voor den bloei onzes Genootschaps, maar ook de zaak der Christelijke waarheid, kennis en liefde zal daardoor krachtig bevorderd worden, en, schenkt de Algoede haar een tweede Eeuwfeest, onze nazaten zullen dan met voldoening en dankbaarheid op het verloopen tijdperk mogen terugzien. II. Ik heb, om van uwe aandacht niet te veel te vergen, slechts met korte woorden mijne denkbeelden kunnen ontwikkelen; maar ik hoop, dat het gesprokene toch voldoende zal zijn, om u het belangrijke te doen gevoelen der inrigting, wier honderdjarig bestaan wij heden gedenken. En heb ik dan nog vele woorden noodig, om u tot dankbaarheid aan God aan te sporen, door wiens zegen geschraagd en behoed, onze Kweekschool nu eene eeuw heeft bestaan, en in zoo menig opzigt heeft medegewerkt tot den bloei onzes Genootschaps en tot bevordering van de zaak van Christelijke kennis en waarheid? Klein was haar aanvang, door de zorg van ééne gemeente opgerigt en in stand gehouden, | |
[pagina 218]
| |
en thans mogen wij ons verheugen in hare uitbreiding, waardoor zij hare weldaden bijna over onze geheele Broederschap uitstort. Zij is het punt van vereeniging geworden, waarom bijna allen zich hebben geschaard, en eensgezindheid en liefde heeft ook door haar bijna aller harten verbonden. Daarom is onze ziel op dezen gedenkwaardigen dag vervuld van blijdschap en dankbaarheid. Daarom heffen wij, in ootmoedig vertrouwen, dankende en biddende, oog en hart ten Hemel, loven en prijzen den Gever van alle goede gaven voor zijne bescherming, aan onze inrigting betoond, en smeeken zijne hoede over haar af in het nieuwe tijdperk, dat wij thans voor haar binnentreden. Doch, B. en Z., indien dat tijdperk een tijdvak van voortdurenden bloei wezen zal, zoo wordt ook de voortdurende belangstelling der Gemeenten dringend gevorderd. De oprigting onzer Kweekschool was een werk der belangelooze liefde. Liefde is het geweest, die haar in den druk der tijden voor vernietiging heeft bewaard, en haar tot haren tegenwoordigen bloei heeft gebragt. Liefde is het, die haar ook in het vervolg moet ondersteunen en behouden, indien zij aan hare bedoeling, in den meer en meer zich uitbreidenden werkkring, zal blijven beantwoorden. O, laat dan het voorbeeld der Vaderen niet vruchteloos blijven, die zoo veel voor hunne godsdienstige onafhankelijkheid hebben opgeofferd! Dat ook nu onze belangstelling in de Kweekschool zich door daden openbare, en dat de broederlijke liefde, die ik voor haar ook nu, bij dit Eeuwgetijde, inroep, en wier gaven wij gaarne hare bestemming zullen doen bereiken, niet te vergeefs worde ingeroepen, waar het de ondersteuning eener instelling geldt, waarmede het bestaan en de bloei onzes geheelen Genootschaps staan of vallen! Aan de vruchten kent men den boom; aan uwe bereidvaardigheid, om aan mijne aansporing te voldoen, zal men uwe belangstelling kennen. Bovenal, G., toont het bij voortduring meer en meer, dat gij prijs stelt op de weldaden der Evangeliebediening! | |
[pagina 219]
| |
Dat niemand haar verachte, of door onverschilligheid en nalatigheid in het gebruik maken van hare zegeningen toone, onverschillig te zijn voor de zaak van Godsdienst en Openbaring zelve! Neen, waardeert uwe voorregten, B. en Z., en toont dit door belangstelling in de openbare Godsdienstoefeningen en in al het werk uwer Leeraars! Zoo worden de gezegende vruchten onzer instelling ook onder u meer en meer zigtbaar! Zoo worde ook door haar deze Gemeente en onze geheele Broederschap, zoo worde de gansche Gemeente van christus meer en meer een Godgeheiligd volk, standvastig in geloof, ijverig in goede werken, onverwonnen in de liefde, zalig in de hope. Amen! |
|