| |
De mode.
Door Dr. J.W.E. de Man.
In eene Departementsvergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, met Vrouwen, eene spreekbeurt op mij genomen hebbende, zat ik met het uitkiezen eener geschikte stof voor dezelve zeer verlegen. Vooreerst toch had ik, om mijn gemengd auditorium, met het: zoo veel hoofden zoo veel zinnen te kampen, en, ten andere, vond ik bijna alle stoffen van dezen aard, bij welke vooral, zoo als plutarchus zegt, men eerst moet letten op het dorstlesschende (het nuttige van den inhoud eener Redevoering), en daarna,
| |
| |
als men tijd heeft, het snijwerk op den drinkbeker (de sierlijkheid) mag bezien, door zoo veel welsprekende monden en welversnedene pennen behandeld, dat ik het schier onmogelijk rekende, mij met eenig goed vooruitzigt aan eene oorspronkelijke bearbeiding van dezelve te wagen. Dan, ook in deze mijne verlegenheid ondervond ik de waarheid van het: wereldsche zaken redden meesttijds zichzelven - en bood zich de stof (indien ik Fatalist ware, zou ik zeggen toevallig) als van zelve aan. Ik werd, namelijk, geconsuleerd over eenen Dameshoed, welke zoo kersversch van eene Modiste was aangekomen. Met mijn advies vond ik mij, daar net toilet geheel vreemd aan mijne leest is, zeer in het naauw, en wilde mij, mij op dien grond verschoonende, neutraal houden; maar men dwong mij als 't ware mijn gevoelen af, en ik zag mij dus genoodzaakt, daar ik niet wist, of men mijne opregtheid ook lagen legde, ronduit te verklaren, dat ik denzelven geheel wankleurig en allerbespottelijkst opgemaakt vond. Ik had mij echter, door mij te vleijen, dat er in mijn advies zoo veel waarde gesteld werd, zeer misrekend: op een' wreveligen toon en zonder eenig argument werd mijne uitspraak, door de magtspreuk: het is zoo de Mode, gecasseerd, de hoed, ten spijt mijner decisie, opgezet, en met alle zigtbare satisfactie gedragen.
Deze magtspreuk: het is zoo de Mode, zag ik, bij nadere overpeinzing, niet slechts in de kleeding, maar ook in veel gewigtigere aangelegenheden, menig pleit beslissen, en vooral in de Vierschaar der Vrouwen in het hoogste ressort vonnissen - en vond het daarom, bovengenoemd doel en zamenstelling onzer bijeenkomst in aanmerking nemende, niet ongepast, over de Mode eene voordragt te doen; ja, beschouw het zelfs, zoo als ik hoop dat ook mijne Lezers zullen doen, voor het Algemeen nuttig, deze voordragt, bij uittreksel en gewijzigd, door den druk bekend te maken.
Het woord Mode is te zeer bekend, om eene woorduitlegkundige verklaring te behoeven, en bevat het denkbeeld van zekere wijze van handelen of lijden, aan meerderen eigen. Zoo bestond de Mode te allen tijde en onder de meest verschillende maatschappelijke betrekkingen. Om zulks met een enkel voorbeeld te staven: onder de wijsgeerige stelselmakers stelden de volgelingen van pythagoras, dat de Godheid in de Zon, welker aangename warmte en licht zij ontwaar- | |
| |
den, huisvestte. De Ziel, als ook de tallooze Daemones (booze Geesten), beschouwden zij als een uitvloeisel der Godheid. Deze ziel kwam van buiten in den mensch, ging van het eene ligchaam in het andere, zelfs in dat der dieren, over, hetwelk zij Zielsverhuizing noemden; en wel zoo lang, tot dat zij eindelijk gelouterd was, wanneer zij tot de Zon, waarvan zij uitging, terugkeerde. Het geloof aan deze Zielsverhuizing gaf tot de belagchelijkste vooronderstellingen aanleiding. Hare aanklevers stelden, namelijk, dat de ziel van den mensch na zijnen dood in zulk een dier verhuisde, met hetwelk zijne inborst gedurende zijn leven de meeste gelijkenis had; zoodat de ziel van een moedig held eenen leeuw - die van den gulzigaard een zwijn bewoonde; zij zagen den reeds afgestorven wellusteling weêr in een' lollenden kater de daken beklauteren; zij hoorden den verwaanden, eigenlievenden gek nog na zijn overlijden in den koekoek zichzelven prijzen, enz. En, niettegenstaande het voor ons bespottelijke en zotte van dit stelsel, waren toch de Pythagoristen de Wijzen der Mode van hunnen tijd.
Het bestaan der Modezucht is veel te uitgebreid, om in eene enkele Verhandeling geheel ontwikkeld te kunnen worden; wij zullen dus alleen a. haar in onze naastbijgelegene betrekkingen, in Kleeding, Titulatuur, huiselijk en gezellig verkeer, aanwijzen; b. het bespottelijke daarvan vermelden; c. het nadeelige, den mensch onteerende, ja, vooral voor den Nederlander, schandelijke der Modezucht aantoonen.
Het meest, en zeker het oudst, heerscht de Mode in de Kleeding. De oudheid van haar gezag te dezen kunnen wij zelfs van Moeder eva afleiden: immers, terstond na den val ontdekten onze Generaal-ouders, dat zij naakt waren, en maakte adam schorten van vijgebladeren. Het eerste toilet was dus al zeer eenvoudig. Daar echter met de zonde ook de weelde en ijdelheid in de wereld gekomen is, is het niets gewaagd te stellen, dat eva spoedig op het denkbeeld van zekere elegante schikking der vijgebladeren gekomen is.
De Dames zelve zijn van dat gevoelen, zoo als zeker algemeen bekend kleedingstuk bewijst, hetwelk zij Evaatje noemen, en in een klein boezelaartje of voorschootje bestaat, dat ongetwijfeld het eerste schortje tot patroon gehad heeft.
De Mode in kleeding is ook in ons Vaderland, blijkens de Natuurlijke Historie van Holland door le francq van
| |
| |
berkhey, al aan zeer veel verandering onderhevig geweest. Kortheidshalve zullen wij alleen die van onzen leeftijd, en wel ter loops, nagaan.
De voor den landman, om hem tegen de brandende zonnestralen en slagregens te beveiligen, zoo nuttige flaphoed is naar den lijkkoetsier; en dikwijls ziet men nu op het gezonde, dikke hoofd van den schaapherder een hoedje in den vorm van een suikerbrood koddig paréren.
De aloude schoudermantel van den Burgerstand is naar de visch- of groenmarkt, en heeft plaats gemaakt voor den omslagdoek, de douillet, enz. De net geplooide kanten kornet of kneepmuts is het distinctief van dienstmaagden; met welk teeken van dienstbaarheid de meesten dus lang niet in schik zijn, en ze daarom een, geheel van het primitive afwijkend, vliegend fatsoen geven. De burgervrouw moet nu eene losse muts, of opgekapt natuurlijk of kunsthaar hebben. De slippen der jakken zijn geprolongeerd tot japonnen; de beugels veranderd in ridicules; de linten hoedstrik in een bouquet of vederbos; de verwarmende zedige halsdoeken in tering aanbrengende chemisettes.
De titel van Vrouw, (om van de Titulatuur ook iets te zeggen) waarop de Nederlandsche nederige burgerhuismoeder zoo algemeen gesteld was en eenigen nog zijn, is bij verre de meesten Jufvrouw geworden.
Bij de mannen van dezen, weleer zoo gelukkigen, stand heeft ook eene groote kleederherschepping plaats: de statige driekante zondagshoed is naar de garderobe van den tooneelcomicus; de warme schanslooper naar de nachtwacht; de deftige rok met lange panden heeft thans veel van eene mislukte buis; de korte broek is olifantsbroek of pantalon; de zilveren schoen en kniegespen zijn voor zilveren lepels en vorken verruild, en zelfs schooljongetjes berekenen hunnen schoolprovoosttijd naar gouden uurwijzers.
Het woord Baas is, door Heerschap, en op sommige plaatsen door Sinjeur sluipende, tot Heer geävanceerd.
Vele kinderen, eindelijk, hebben geene Nederduitsche Vaders of Moeders meer, maar Grieksche Pappas en Mammas.
Bij de Patriciërs (d.i., die zich in navolging der Romeinen zoo noemen, omdat zij van de oudste en voornaamste familiën afstammen, en zich nu, hoewel zeer arrogant, den naam van fatsoenlijke lieden geven) is het niet beter, zoo als reeds uit de zonderlinge gedaanten en weidsche namen
| |
| |
der kleedingstukken, b.v. carrick, kloak enz., blijkt. Het eenvoudige Mijnheer is voor deze fatsoenlijke lieden ook te gering, te burgerlijk; het moet ten minste zijn Weledele, zoo niet Weledelgeboren Heer.
De Patricische Vrouwen geven haren Weledelgeooren Heeren Gemalen niets toe. Zij, eertijds meest Jufvrouwen, zijn bijna allen tot Mevrouwen (in ons Land weleer de titel, toegekend aan de hoogeré rangen in de Maatschappij, b.v. aan den mantel der Edellieden, den tabbaard der Bestuurderen, den hoed der Gegradueerden, den dragon der Krijgsbevelhebbers, en in koopsteden aan de voornaamste Handelshuizen; maar niet, als het Fransche Madame, die van elke gehuwde vrouw, het zij Kroonprinses (Madame la Dauphine), het zij vechtend vischwijf (Madame de la Halle) - zij, zeggen wij, eertijds meest Jufvrouwen, zijn bijna allen tot Mevrouwen gepromoveerd, of hebben door aardige vondjes dit zichzelven gedaan, als door een naauwkeurig gestipuleerd huurcontract met de dienstboden, door regtstreeksch bevel aan de kinderen, en wat dies meer zij. De kleeding van deze ex-Jufvrouwen moet ook Mevrouwelijk zijn, en in robes, toques enz. bestaan.
Dan, genoeg over de Mode in de Kleeding en Titulatuur, daar deze bron onuitputtelijk, en het toilet mij geheel vreemd is. Beschouwen wij de Huishoudingen.
Treedt men sommige groote huizen (hôtels had ik moeten zeggen) binnen, dan komt men niet meer, als weleer, in het voorhuis, maar in de vestibule; men wordt niet gelaten in de voor- of spreekkamer, maar in de receptiekamer of antichambre; van daar gaat men niet naar de woon- of dagelijksche kamer, maar naar de eetzaal; bij plegtige partijen wordt men niet meer ontvangen in de groote of beste kamer, maar in het salon.
Bij onverwachte eetmalen, hoe veel ook afstekende bij de eenvoudigheid der vroegere gastvrijheid, en toen op fortuin van den pot, of het mes op tafel leggen, genaamd, is het hoofdmode, verschooning te vragen voor het familiaire - excuses te maken over teleurstellingen van slager, warmoezier en vischvrouw, en vooral zich te beklagen over de onoplettendheid der hedendaagsche cuisinières.
In het leven der huisgezinnen onder zich (en famille) heerscht bij velen ook eene geheel andere mode. Menig vader des Nederlandschen huisgezins, die vroeger zoo alge- | |
| |
meen zijn geluk en zijnen roem stelde in zijnen ijver voor hetzelve en in de orde zijner zaken, beschouwt nu het werk, aan zijne kostwinning verbonden, niet zelden als eenen noodzakelijken last, en is blijde, dat hij, hetgeen hij niet aan zijne bedienden kon overlaten, afgeroffeld hebbende, de societeit-, collegie- of koffijhuis-parade kan bijwonen. Zijne zonen, al moeten zij hem ook in ambt, handel enz. opvolgen, ziet hij niet dan aan het diner, en zij zijn het overig gedeelte van den dag onder de leiding en orders van eenen Gouverneur. Ja, vele huisvaders brengen hunnen tijd etende en drinkende, of, zoo als de modetaal dit zeer naïf uitdrukt, entre les pots et les plats, door.
Het is ook te verwonderen, dat de Burgervaderen nog geene bezuiniging in de kosten van de nachtwacht invoeren, daar velen hunner, met hunne fatsoenlijke onderhoorigen, eerst regt wakker zijn, wanneer deze, door hunne krassende ratels, vervaarlijke kleppen en verschrikkelijk geschreeuw, ons den ouderwetschen tijd der ruste verkondigen. Bij de tegenwoordige nacht- in dag-herschepping kon men deze gehoorpijnigers wel geheel afschaffen, ten minste hunnen waaktijd wel tierceren.
Onder de hoofden der huishouding brengt Mevrouw vaak het schoonste gedeelte van den dag, den gulden ochtendstond, zelfs het grootste gedeelte van den morgen, om de slaaptijdsschade van den voornacht in te halen, in eene nachtelijke kunstduisternis door, doodt den tijd door lang te dejeuneren, désennuieert zich door eenige uren aan haar toilet door te brengen, en is, behalve in hare garderobe, vreemdelinge in haar eigen huis. Voor haren zuigeling heeft zij eene minne of gehuurde moeder; voor de kinderen, die nog niet loopen kunnen, eene kindermeid; voor de verdere eene Bonne; voor de dochters eene Gouvernante; voor de wasch eene linnenmeid; voor het huiswerk eene binnenmeid; voor de kleeding eene kamenier; en nog soms bovendien, als Intendante van hare ménage, meest onder den titel van Jufvrouw van gezelschap, eene huishoudster.
Voegen wij hier in vele huishoudingen nog bij eenige livereibedienden. De liverei-manie toch wordt, immers in de Hofstad, tegenwoordig zoo groot, dat velen van Adel of Staatsdienaren, en eenige steden, om de menigte van mosterdjongens, wel garnizoensplaatsen schijnen; terwijl het groot aantal van equipagiën ligtelijk eene verlamming der beenen
| |
| |
als Nederlandsche Epidemie (Volksziekte) kan doen vermoeden.
In de rijtuigen zelve heeft ook eene belangrijke hervorming plaats gehad: de chais werd vervangen door de carricle, de fourgon door den phaéton, de kiereboe door den charà-banc, de kapwagen door de calèche, de koets door den landauer. De knecht, die vroeger achterop stond, om in geval van ongeluk spoedig bij de paarden te kunnen zijn, zit er nu in een net kastje ingepakt achteraan.
De gewone huiselijke maaltijd, in één goed stuk vleesch en ééne gezonde groente met aardappelen bestaande, heet nu veeltijds een diner, en vereischt dus ten minste tweederlei vleesch en vier assietten bijspijzen. Eene gedekte tasel zonder wijngereedschap is dan ook te burgerlijk, te commun, en zelfs voor het couvert van het kleinste fatsoenlijke dischgenootje staat tegenwoordig, in plaats van den voor het verfrisschende water en versterkende bier vroeger bestemden beker, een wijnkelkje.
Bezien wij nu de Mode in het gezellige verkeer, of de Conversatie.
Vele zoogenoemde visites, of verzamelingen van vrienden en kennissen, als gevolg van 's menschen behoefte aan een maatschappelijk leven, zijn geene uitspanningen des levens meer, maar veeleer servituten van hetzelve; immers zij bestaan in nietsbeduidende pligtplegingen, en zijn aan vervelende étiquettes onderworpen.
Zekere lieden, welke zich Gens du bon Ton noemen, geven op dezelve, even als de a-toon op het Concert, (vanwaar de Fransche benaming ton) den toon, naar welken het geheele gezelschap de snaren moet spannen. Die dit niet doet, wordt als een valsch speler uit het orchest geweerd, of moet zich ten minste, als een onkundige, met de seconde-partij behelpen. En waarin bestaat nu deze zoo belangrijke Ton? Ziet hier eenige bijzonderheden:
1. In eene vaak allerpotsierlijkste, ten minste gedurig en wel zoo sterk afwisselende kleeding, dat de Dames te dezen eene bijzondere tijdrekening schijnen te hebben, en b.v. een fatsoen van het laatstverloopene jaar eene, zoo geene drie eeuwen ten achtere noemen;
2. In het groeten van het gezelschap: bij de salethelden meetkundig berekend naar den stompen of scherpen hoek, onder welken hunne ruggegraat zich kromt bij het buigen; en
| |
| |
bij de heldinnen naar de slangswijze beweging van den hals, armen en romp, de sentimentele stelling des hoofds, het imposerend draaijen der oogen, en het gratieus vóórbrengen van den linker- of regtervoet bij het neigen, of liever buigen;
3. Bij het spreken moet men vooral eene fijne, slepende articulatie van het stemörgaan observeren, en óf Fransch spreken, (ten minste gefranciseerd Nederduitsch, zoo als ik, om verstaanbaar te zijn, nu ook veel moet doen) óf de harde letters van ons ruw Nederduitsch verzachten, b.v. niet boersch weg ja, maar zoo wat diphthongig jae zeggen;
4. Vroeger was het altijd onbeleefd, zich door veel spreken meester van het onderhoud te maken; nu is dit bij den Ton een te huis zijn in de groote wereld, een savoir vivre, mits dat men zich daarbij galant (d.i. de Dames laffe aardigheden zeggende) en interessant (d.i. over nietsbeteekenende dingen veel en enthusiastisch babbelende) gedrage.
En duizend zulke toonlooze sottises des Gens du Ton meer.
Deze bijzonderheden betreffen alleen de fatsoenlijke conversatie of de gewone partijen, welke vroeger gezelschappen, kransjes, koffij- en theebezoeken genoemd werden, en nu assemblées, cercles, saletten heeten; maar letten wij op de eigenlijke galafeesten der lieden du Ton, de déjeunés dinatoirs, de diners, de soupers, de soirées, de thés dansants, dan meent de eenvoudige Nederlander, die in deze groote wereld niet geörienteerd is, zich in een vreemd land te bevinden. Hij kent de tafelgeregten niet eens bij naam, b.v.: wie, die er niet van onderrigt is, zou kunnen raden, dat eene pâté de foie gras de Strasbourg eene pastei is van levers van ganzen, welke ongelukkige dieren men op heete platen heeft dood laten dansen, en welk lekker beetje, ofschoon alleronmenschelijkst, nog verscheidene Nederlandsche guldens kost? De nieuwsgierigheid van onkundigen is soms leelijk de dupe van deze Hooge-ton-eten-terminologie, en de oningewijde is vaak zeer blijde, zich van deze vreemde fatsoenlijke kosten op eene fatsoenlijke wijze, namelijk door ze zonder misselijk te worden maar door te slikken, of ze steelswijze aan de tafelbedienden in handen te spelen, te kunnen afmaken.
Niet alleen het verschillend eten, maar ook de onderscheidene namen der wijnen doen ons verstommen over het ter- | |
| |
minologisch genie der belanghebbenden, of doen ons eene bijzondere wijnkoopers-geographie, welke door alle tijden (zoo als Rijn, Bourdeaux, Port enz.) tot doopnamen der wijnen gediend heeft, vooronderstellen. Ik, ten minste, heb deze nieuwe vreemde namen dikwijls te vergeefs op de algemeene, gewone landkaarten gezocht. Ook ondervond ik meesttijds bij zulke Bacchanaliën, dat óf mijn wijnsmaak te burgerlijk was, óf dat ook niet alle wijnhandelaten heiligen zijn, daar ik zelden (en ik geloof niemand) in gemoede in staat was, eenig ander onderscheid tusschen vele dezer verschillende wijnen te vinden, dan in de gedaante der flesschen, in de groene, roode of witte bandjes, in de kleur van het lak, of wel in de étiquettes of doopcedullen, die er op geplakt waren.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|