Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAvontuurlijke ontmoeting in de gebergten van Vermont.Ga naar voetnoot(*)De reiziger, die Nieuw-Engeland heeft doorgetrokken, zal zich steeds de lange bergketen herinneren, die den naam draagt van het groene Gebergte, en den Staat Vermont in de rigting van het Noorden naar het Zuiden doorloopt; terwijl eene menigte onuitputbare beekjes aan den voet zijner digtbewassen bergen ontspringen, welke, na de vlakten besproeid te hebben, het noordelijk Connecticut bevochtigen en zich in het meer Champlain uitstorten. Hier en daar steekt een bergtop van somber graniet boven de overige meer geronde toppen uit; maar het algemeen overzigt van de geheele bergketen levert een ontzettend groot amphitheater van bosschen op, in welke alles, tot zelfs de rotsen en diepten, als met een digt kleed van planten bedekt is. In het zuidelijk gedeelte bespeurt men hier en daar eenige witte huizen en den kerktoren van een aardig dorpje; maar noordwaarts ontmoet de reiziger alleen de afgezonderde hutten van eenige planters, wier maïsvelden door middel van afgeknotte boomstammen bijna ontoegankelijk gemaakt zijn, en waar een tien- of twaalf- | |
[pagina 182]
| |
tal kinderen, met vlaskleurig haar, het vee hoeden. Dit is alles, wat in deze streken de tegenwoordigheid van menschelijke wezens aanduidt. De voortgang der colonisatie en de kogels der jagers hebben de wilde dieren uit hunne oude schuilhoeken langs de boorden der rivieren verdreven; al wat daarvan is overgebleven, is naar het groene Gebergte gevlugt, waar de eenzaamheid der bosschen hun eene ontoegankelijke wijkplaats waarborgt. Daar dwalen nog, in oorden, welke de menschelijke voet nooit betrad, de zwarte beer, de cougar, de wolf en de das. Uit die onneembare verschansingen werpen zich gansche troepen vossen op de voorpleinen van den pachter, verworgen zijne lammeren en rooven zijne ganzen en kalkoenen weg. Inzonderheid zijn er de wolven nog veelvuldig en allezins geducht. Er zijn eenige jaren verloopen, sedert ik, het schoone jaargetijde waarnemende om een togtje door dat land te doen, mij in een klein dorp bevond, dat aan de westelijke afhelling dezer bergen gebouwd is. De aanblik dezer oorden had voor mij iets bijzonder aantrekkelijks, en verscheidene dagen achtereen bleef ik deze tooneelen eener natuur beschouwen, die nog hare oorspronkelijke frischheid bezat. Onvermoeid vestigde ik mijne oogen op die reusachtige massa's wouden, wier hoogste toppen als kerktorens boven steden van ander geboomte uitstaken. Hoe zoet was het, zich in die maagdelijke eenzaamheid weg te droomen, waar de heerschende stilte slechts verstoord wordt door het ruischen eener beek, het gezang eens verborgen vogels, of door die geheimzinnige geluiden, welke milton luchtstemmen noemt, die den mensch onbekende woorden voorlispelen. Des te ligter zal men zich de nieuwheid der gewaarwordingen kunnen voorstellen, die dit schouwspel in mijne ziel verwekte, als ik er bijvoeg, dat ik sedert verscheidene maanden te midden der uitgebreide hoofdstad van Nieuw-Engeland als opgesloten geweest was, en uit mijn venster niets gezien had dan gemetselde muren en straatsteenen. Volgaarne zou ik die prachtige tooneelen nimmer verlaten hebben; zoo levendig, zoet en diep waren de eerste indrukken, die zij op mij maakten. Ofschoon geen volleerde jager zijnde, bemin ik nogtans dit aloud vermaak; getuigen de omstreken van Boston en Nantuckett, waar de eend- en andere vogelsoorten bij honderden door mijn moordend lood gevallen zijn, en de bos- | |
[pagina 183]
| |
schen van Roxbury en Delham, die ik bijna van hunne grijze eekhorens ontvolkt heb. Nooit echter had ik eenen das gedood, en de bosschen van het groene Gebergte zijn met dassen als vervuld! Alvorens ik Vermont verliet, moest ik, dacht mij, voor het minst éénen das geschoten hebben. Derhalve leende ik een schietgeweer van mijnen waard, en sloeg, op een' schoonen morgen, den weg naar de hoogste streken in. ‘Menigeen,’ zegt sancho-pancha, ‘gaat uit om wol te zoeken en komt geschoren te huis;’ - straks zal de Lezer kunnen oordeelen, in hoeverre dit spreekwoord op mij van toepassing is. De dassenjagt in de Amerikaansche bosschen laat zich bij die in Engeland niet vergelijken. Hier galoppeert men geene twintig mijlen ver door het vlakke veld; maar langzaam en als steelswijze baant de jager zich eenen weg door heggen en struiken, of legt zich in hinderlaag bij eene of andere opening, en wacht onbewegelijk af, dat de das zich vertoone. Van honden kan men zich op deze jagt niet bedienen, daar hun geblaf en het geritsel der struiken, door welke zij zich een' weg willen banen, het wild zouden opjagen, vóór dat de jager het bereiken kon. Dus ging ik alleen en te voet heen, met het geweer op den schouder. De berg, dien ik beklimmen wilde, was zamengesteld uit eene menigte onregelmatige heuvelen, die op elkander lagen als de trappen van een uitgestrekt amphitheater. Hij was met dik geboomte bewassen, met uitzondering van de granietspits, die den top uitmaakte, en van de diepe watergroeven, waar de regen, door zich in schuimende watervallen te vereenigen, alles medesleept, wat hem op zijnen weg tegenstand durft bieden. Op zekere hoogte zijn ook enkele vlakten, waar de pachters hun vee laten weiden. Het bovenste gedeelte is eene dorre wildernis, van waar men een overzigt heeft van de geheele landstreek, maar die door slechts zeer weinige nieuwsgierigen bezocht wordt. De zon, die juist was opgegaan, bleef nog een tijdlang verborgen aan de oostzijde der bergketen, die hare stoute omtrekken aan den helderen hemel afmaalde. Er was geen wolkje aan de lucht; alleen eenige ligte dampen schenen zich in tallooze vlokjes te verdeelen. - Ik doorliep de velden, die aan het dorpje grenzen, en verdiepte mij in het woud, langs een eng en moeijelijk voetpad, met kreupelhout omzoomd en door een verhemelte van dooreengevloch- | |
[pagina 184]
| |
tene takken overschaduwd. Geen menschelijk wezen vertoonde zich aan mijn oog. De eekhorentjes huppelden van tak op tak en zagen mij verwonderd aan. De nachtuil slaakte, uit het hol der boomen, een' somberen kreet, toen hij zich in zijn eenzaam gebied gestoord zag. De houtsnip en korhaan sloegen met hunne vleugelen en vlogen tien of twintig schreden verder. De vos verborg zich achter de struiken; terwijl de langzame en plegtige fluittoonen der lijsters van tijd tot tijd de overigens diepe stilte des wouds af braken. Soms ook vermengde zich het verwijderd gehuil der wolven, het gebrom der beeren, of het geklapwiek van eenen arend, die boven mijn hoofd op de takken zat, met die onderscheidene geluiden. Ik was geroerd, maar niet ontsteld. Dassen zag ik nog niet. Het was nog vroeg, en ik besloot mijnen togt voort te zetten. De helling des bergs werd al steiler en steiler. Het bosch van eiken en heesters, dat het midden daarvan bedekte, verdween nu, en ik zag niets meer dan steile rotsen, ten deele met pijn- en mastboomen bedekt. Aarzelende, gelijk de zeeman, die langs de kusten van de eene kaap naar de andere stevent, baande ik mij eenen weg. Op deze hoogte ontmoette ik niet één dier, niet éénen vogel meer, en naar mate ik voorttrad, werden de boomen niet meer dan onaanzienlijke struiken. Ten laatste leverde de barre en rotsachtige grond niets meer op, dat naar planten geleek, eenig dor gras en geelachtig mos uitgezonderd. Eindelijk bereikte ik het hoogste punt der bergketen, en konde mij tegen een grijsachtig granietblok te rusten zetten, dat zich te midden dezer kleine vlakte verhief. Welk een heerlijk Panorama ontwikkelde zich onder mijne voeten! Het was een der schoonste zomerdagen; de doorschijnende lucht liet mij toe, al de onderscheidene deelen van het landschap gade te slaan. In de eerste plaats vestigde ik mijne oogen op den grooten berg, met zijne afgebrokkelde heuvelen, lagchende valleijen en kronkelende bosschen, waar duizenderlei groene tinten elkander afwisselden. Duidelijk onderscheidde ik de kleine stulp, die ik des morgens had verlaten. Verderop was de landstreek met diepe dalen doorsneden, in welke men eenige kampen bouwland zag; talrijke beekjes slingerden zich tusschen de donkere wouden door, en glinsterden als zilveren draden, terwijl ver in het westen de breede en schitterende kom van het meer Champlain zich, | |
[pagina 185]
| |
zoo ver het oog reiken kon, van het Noorden naar het Zuiden uitstrekte. Eindelijk bespeurde ik, aan de overzijde van het meer, de toppen van het gebergte Shawangunk, als in blaauwachtige nevelen gehuld. Door de majesteit van dit tooneel getroffen, was ik langen tijd in de beschouwing er van verdiept, toen eindelijk de ondergaande zon mij waarschuwde, dat ik naar mijn verblijf terug moest keeren. Onder het afdalen van den bergtop zag ik met verwondering een klein wit wolkje, dat zich aan het bovenste gedeelte des bergs scheen te vormen. Weldra werd het grooter en donkerder, en kwam als regtstreeks op mij aan. Ik haastte mij af te dalen; maar toen ik de boschachtige streek naderde, was de wolk mij reeds vooruit, en die geheele zijde van den berg werd in dikken damp gehuld. Binnen een paar minuten was ik het spoor geheel bijster; ik kon geene tien schreden van mij af zien, en mij bleef niets anders over, dan op het gevoel tusschen de struiken voort te schuiven, en werktuigelijk eene opening te volgen, die ik eerst voor een voetpad hield, maar die mij weldra bleek de bedding van een' bergstroom te wezen, die denkelijk op eenen afgrond uitliep. Nu wilde ik langs denzelfden weg terugkeeren; maar de nevelen werden steeds dikker, en ik verdwaalde langs hoe meer, zoodat het mij weldra onmogelijk werd te onderscheiden, of ik aan de oost- of westzijde van den berg afdaalde. Te vergeefs beklom ik al de uitstekende rotsen, die ik ontmoette, in de hoop van eenig bekend teeken aan te treffen, dat mij uit dezen doolhof redde. Mijn toestand werd nu zorgelijk; ik werd, voor het minst, met het gevaar bedreigd, den nacht daar te moeten doorbrengen, waar de vermoeijenis mij het verder gaan zou beletten. Ik was luchtig gekleed, en een nacht op de rotsen is koud; bovendien kwelde mij de honger, die door de hooge lucht dezer streek nog werd aangewakkerd. ‘Helaas!’ zeide ik bij mijzelven, ‘zoo ver ik voorzien kan, wacht mij geen avondeten; en slaap ik in, dan word ik veelligt in de omhelzing van een' beer wakker.’ Treurig vooruitzigt! Nogtans besloot ik voorwaarts te dringen, in de hoop, dat de nevel op mogt klaren; maar ik werd ten eenemale in deze verwachting te leur gesteld; het werd langzamerhand donker, en reeds zag ik hier en daar eenige starren glinsteren. Ik begreep, dat ik vooreerst alle hoop op terugkeering moest opgeven, en eene schuilplaats zoeken, om er tot den morgenstond uit te rusten. | |
[pagina 186]
| |
Eerst wilde ik een' boom beklimmen, om mij tegen de wilde beesten te beveiligen; maar de koude nachtwind raadde mij eene meer gemakkelijke wijkplaats aan. Eindelijk ontdekte ik eene naauwe rotskloof, diep genoeg om mij te bergen, en waarvan de wanden met een groen mos bedekt waren, dat overal op deze bergen in overvloed gevonden wordt. Met behulp van mijn geweer gelukte het mij, een' hoop dorre bladeren en takken van pijnboomen in brand te steken, en de schitterende vuurkolom, die zich daardoor tusschen de nevelen verhief, waarborgde mij tegen de bezoeken, welke ik het meest duchtte. De zon was geheel ondergegaan, en de maan, die zich even boven den westelijken gezigteinder vertoonde, gaf slechts bij tusschenpoozen een flaauw schijnsel. Echter scheen de nevel op te klaren, naarmate de wind zich meer verhief, en met bewondering zag ik een' kring van doorschijnende dampen, met al de kleuren van den regenboog getooid, zich rondom de maanschijf vormen. Maar dit natuurverschijnsel verdween van lieverlede; de maan ging onder, de lucht werd geheel zwart, en de diepe duisternis van het woud werd door niets meer afgewisseld, dan door de roode vlammen van mijnen houtstapel.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|