Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de praalzucht.
| |
[pagina 154]
| |
zijn van eenen man, die, naar verstand en hart, en den invloed, dien hij door beide, in verband met andere gelukkige omstandigheden, op anderen had, zoo zeer verdiende een groot man genoemd te worden? Niemand is er dan ook wel, of hij erkent de hooge waarde der genoemde grondstelling. Is er grooter voorregt voor den redelijken mensch op aarde te denken, dan waarheid te mogen zoeken en vinden? Wat stelt heerlijker doel aan alle zijne vermoeijende onderzoekingen, dan hare nadering of bereiking? Wat is daarentegen 's menschen leven en verkeering, wat de werking en ontwikkeling van zijnen ijver en krachten, wanneer waarheid niet de grondslag is? Wat anders dan weifeling, dwaling, teleurstelling en ijdelheid? Daarom verdient dan ook de eenvoudigheid in uit- en inwendig bestuur en bedrijf onze hooge schatting, omdat zij zoo zeer het echte kenmerk aan waarheid geeft, dat alles, wat niet eenvoudig is, ook nimmer tot het wezen der waarheid mag gerekend worden te behooren. Wij behoeven in geenen deele de gegrondheid der aangehaalde stelling, het eenvoudige is het zegel der waarheid, te betoogen, daar zij algemeen wordt erkend. Hoe wordt niet de eenvoudigheid, waar en bij welke gelegenheid van haar wordt gewag gemaakt, door aanzienlijken en geringen met pen en mond geprezen! Hoe treft ons de eenvoudigheid der landelijke zeden! Hoe spreken wij met lof en goedkeuring van het eenvoudig schoone, eenvoudig verhevene in gesprekken en redevoeringen! Hoe verklaren wij ons, bij de ontvangst van vrienden en bekenden, voor beminnaren eener gulle eenvoudigheid van den oud-Hollandschen stempel, welke, zonder zwier, slecht en regt in onthaal en omgang, alleen met de zuiverste bedoelingen het onderling gezellig genoegen zoekt te bevorderen, en niets meer haat, dan door opgesmuktheid, pligtplegingen en uiterlijke bijvoegselen aan waarheid en opregtheid te kort te doen! Maar hoe bewijzen ook, helaas! zoo vaak onze daarmede strijdige gewoonten en pogingen, dat prijzen en verheffen nog geen handelen is! Behalve dat wij ons niet zelden veel ver- | |
[pagina 155]
| |
oorloven, wat ons, in oogenblikken van ernstig nadenken, met beschaming de spreuk herinnert: het eenvoudige is het zegel der waarheid, zoo meen ik bovendien ook dàn zelfs niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat wij allen min of meer ons aan eene daarmede strijdige zwakheid onderworpen betoonen, door die oneenvoudigheid in woorden, daden en hebbelijkheden, welke zich onder ons menschen in praalzucht openbaart. Verbeeldt u niet, dat ik, het wagende aldus over ons menschen in 't algemeen eenig oordeel te vellen, mij daardoor verklaar te willen scharen aan de zijde van hen, die het geheele thans levende menschdom bezeten achten van den boozen geest des hoogmoeds. Niets strijdt meer tegen mijn gevoelen, dan zulk eene vooronderstelling. Ik geloof, dat in die meening waarheid is vervat, maar zóó eenzijdig en, uit verschillende oorzaken, zóó partijdig verkondigd, dat zij daardoor wel eens ophoudt geheel waarheid te zijn. Maar toch vermeen ik het als gegrond te mogen aannemen, dat bij alle menschen in 't algemeen, en in alle tijden, eene neiging tot pralen bestond en blijft bestaan. Ik wenschte hierover nader het woord tot Ul. te rigten. De Praalzucht zal het onderwerp mijner verdere rede uitmaken. I. Eerst wil ik tot uwe aandacht spreken over het algemeene en gedeeltelijk verschoonlijke, maar ook verkeerde en gevaarlijke der praalzucht. Dit in ons eerste en voornaamste hoofddeel beschouwd hebbende, zal ik daaruit, II. Eenige gevolgtrekkingen voor ons oordeel en handelen, met opzigt tot deze zucht, afleiden.
I. Niemand uwer zal wel hier eene opzettelijke beschrijving van praal- of schitterzucht der menschen noodig achten, daar het woord zelf de zaak duidelijk genoeg voorstelt. Al datgene, wat door bijzondere, in het oog vallende eigenschappen van glans, rijkdom en schoonheid de aandacht tot zich trekt, en niet als bij toeval, maar opzettelijk wordt verrigt, | |
[pagina 156]
| |
om opmerking te verwekken, dat, zeggen wij, praalt. Praalzucht is dus de neiging en drift in den mensch, om een vóór of boven anderen behagelijk voorwerp van opmerking te zijn, aan den dag gelegd door het als te voorschijn brengen (naar verschillenden smaak, oordeel en vermogen) van wezenlijke of vermeende eigenschappen, welke, overeenkomstig de onderscheidene schatting en het gevoelen der menschen, met meer of min goeden uitslag worden ten toon gespreid. Wij besluiten daaruit, dat de praalzuchtige meer aan het uitwendige, dan aan het inwendige, meer aan den schijn, dan aan het wezen der zaak zich laat gelegen zijn. Al is en heeft hij werkelijk alles, wat hij vertoont; voor zoo ver hij praalt, wil hij alleen vertooning maken, en aan deze neiging tot vertooning is dan ook die, om waarlijk iets te bezitten of te zijn, onderworpen. Die zucht nu, om iets in de wereld te schijnen, om op eene of andere wijze te schitteren, noemen wij eene zeer algemeene onder de menschen, en met onze natuurlijke gesteldheid zeer naauw verbonden. Zulk eene zucht toch is deels eene werking van de ons allen aanklevende eigenliefde, deels gegrond in ons zinnelijk gevoel van schoonheid en aangenaamheid. De liefde tot onszelven behoeft ons niet bevolen te worden. Om goed en gelukkig te zijn, hebben wij deze volstrekt noodig; en de wijze Schepper heeft dan ook aan onze natuur eenen genoegzamen aandrang tot derzelver onderhouding geschonken. Maar aan ons ligt het, der aangeborene natuurdrift eene verkeerde rigting te geven, en daardoor te doen ontaarden in eigenliefde, die bemint zonder grond, of wier grondslag niet is eene behoorlijke zelfkennis, maar verblindheid, die, wel verre van ons den weg tot wijsheid en geluk te banen, ons vervoert tot eene eenzijdige beoordeeling van onze regten en pligten, ons niet zelden van eene gewenschte tevredenheid verwijdert, maar te gelijk, door ons te hooge begrippen van ons en het onze te doen vormen, in ons doet geboren worden een valsch gevoel van regt | |
[pagina 157]
| |
op onderscheiding onder de menschen, van waarde boven anderen; waaruit weder de zucht ontstaat, om dat regt en die waarde door anderen erkend te zien. Nu wendt men dan ook pogingen aan, om dat oogmerk te bereiken. Men tracht zich voordeelig aan anderen voor te doen door de vertooning zijner goede hoedanigheden, door het verbergen zijner zwakheden. Men wil gestreeld zijn door het verkrijgen van eene aanzienlijke plaats in de schatting der menschen. Men wil uitblinken; want de eigenliefde zegt, dat men waardig is boven anderen te schitteren. Men laat zijne schoonste zijde vooral in het oog vallen, luistert die naar vermogen op, zelfs door geleende versierselen, en tracht daardoor eenen glans om zich heen te verspreiden, welke dien van anderen overtreft. Laat ons hier nog bijvoegen de opmerking, dat het natuurlijke gevoel voor den indruk van uitwendige fraaiheid, en het aangename, dat voor ons in het denkbeeld gelegen ligt anderen te overtreffen, in ons ook dikwerf de praalzucht opwerkt; en wij zullen nog minder aarzelen, deze zucht natuurlijk in den mensch te noemen. In dit geval toch is zij slechts eene verkeerde wijziging van eene tot onze natuur behoorende hoedanigheid. Wat fraai en behagelijk is voor de oogen, is ook gewoonlijk een voorwerp van de begeerte onzer zinnelijkheid. Wat wonder dan, dat de mensch, ook daarvan het bezit najagende, tot de zwakheid vervalt, om te wenschen het boven en meer dan anderen te bezitten, en, om zijne zegepraal geheel te genieten, zulks ook aan anderen kenbaar te maken, door er mede te pralen? En bovendien, de aangename gewaarwording, welke ons vervult bij de overtuiging, dat onze medemenschen, om dezen of genen glans, dien wij meenen ten toon te spreiden, ons met bijzondere opmerkzaamheid gadeslaan, streelt aller ijdelheid te zeer, dan dat zij, bij gunstig voorkomende gelegenheid, ons niet in sterke verzoeking zou brengen, om ook iets te willen schijnen. Wie leeft gaarne zoo geheel onopgemerkt, wanneer zijne ijdelheid hem verzekert: ‘uw rijkdom, uwe geleerdheid, uw moed, | |
[pagina 158]
| |
uw post, uwe ambtsbediening verdient onderscheiding’? Hoe weinigen zijn en blijven sterk genoeg, om eene nuttige onbekendheid en onvermaardheid te blijven kiezen boven eene nuttelooze vermaardheid, wanneer zij middel zien, om de laatste, hoe dan ook, te verwerven! En aan dien tegenzin van den mensch, om achterlijk in vermaardheid bij de wereld te blijven, schijnt het te moeten worden toegeschreven, dat sommigen, bij gebrek aan lust en ijver, om door ware verdiensten te schitteren, zich eenen ellendigen roem poogden te verwerven door gruwelen en wandadenGa naar voetnoot(*). Uit het gezegde meenen wij te mogen besluiten, dat de praalzucht in hare algemeene verschijnselen ons niet bijzonder behoeft te bevreemden. Bij de verbastering van een den mensch natuurlijk eigen gevoel, veelal verwekt door aanlokselen van omstandigheden buiten hem, wordt hij van lieverlede een praler; en zoo komt het dan ook, dat de praalzucht onder die gebreken behoort, die de mensch het minst in zichzelven ziet en het moeijelijkst aflegt. Die zucht vertoont zich dan ook bij allen, schoon op de meest verschillende wijzen. Onbeschaafdheid maakt hier den mensch niet anders, dan hij in den toestand eener fijne beschaving is. Men zoekt te schitteren door talenten en vermogens, door aanzien en rijkdom, door weelde en pracht, ja door daden van menschenliefde en zelfopoffering. In alle landen, onder alle standen treft men zulks aan. Over 't algemeen vindt men er niet minder genoegen in, iets te schijnen, dan iets werkelijk te wezen; men wil niet alleen genieten, maar ook zijn genot vertoonen. En niet minder gelukkig gevoelt zich de nog onbeschaafde Indiane, die | |
[pagina 159]
| |
met praal en zelfbehagen de glazen kraal aan ooren en neus ten schouw mag dragen, dan de hofdame, die, aan het prachtigste hof van Europa, op eenen galadag, diamanten zonnen van haar hoofd latende schitteren, zalig is in het gevoel, eene bijzondere onderscheiding in den streelenden blik der Vorstin te zullen ontwaren. Maar ook kan geen echte modezoon onder ons zich inniger en zijns waardiger verblijden, het eerst met zijne kleeding als Engelschman of anderen vreemdeling te kunnen vertooning maken, dan de Noord-Amerikaansche wilde, die zijne praalzucht uitstekend bevredigd ziet, als hij in de gelegenheid is, zich met veelkleurige vogelvederen te versieren. Niet minder waar is het verder, dat praalzucht onder allerlei standen, bedieningen en beroepen aangetroffen wordt; want zoodra de mensch zichzelven gevoelt, wil hij zich ook doen gevoelen, en min of meer zoekt hij te schitteren, of op zichzelven, of boven anderen, in de schatting zijner tijdgenooten. De geleerde van dien stempel praalt, door, waar hij kan, uit te bazuinen het hoogstbelangrijke voor de wereld van zijne kunde en wetenschap, en de groote moeijelijkheid, aan het verkrijgen van dezelve verbonden. De hoveling praalt met de gunst, die hij bij den Vorst geniet. In 't kort, de mensch in onderscheidene betrekkingen praalt met hetgeen hij heeft en niet heeft, maar den schijn vertoont van te hebben. Ouders pralen met de bevalligheid en vorderingen hunner kinderen; kinderen, vaak daartoe door verkeerde leiding gebragt, met hunne schoolkennis, met examina en eereprijzen; de onderwijzer op zijne beurt met de leerlingen. Ja, van de hofhouding des Konings af, tot in de huiselijke inrigting der geringere standen, en langs alle derzelver tusschentrappen, geschiedt weinig zonder vertooning van grootheid, welvaart, aanzien of pracht. Met welbehagen tracht de jonge dochter hare toevallige schoonheid, door kunstige zorgvuldigheid en naauwlettendheid, al wederom naar bijzonderen smaak opgeluisterd, ten toon te spreiden; en het is zelfs der | |
[pagina 160]
| |
zedigste onder haar eigen, de uitwendige voorregten, haar door de natuur geschonken, nimmer achteloos te verwaarloozen, veelmin te verbergen voor de goedkeuring en den lof van hen, die haar niet onverschillig zijn. Maar even zoo zoekt ook de jongeling zich uiterlijk wèl voor te doen, en wenscht, door beschaafdheid van manieren, door zekere bevalligheid in uitdrukking of losheid in houding, een' onmiddellijk werkenden indruk boven anderen te verwekken op die genen, wier gunstig gevoelen hij om deze of gene reden op hoogen prijs stelt. Wie nu veel echt blinkends heeft, kan daarmede ook schitteren. Het valt gemakkelijk voor den rijke, met zijnen rijkdom boven anderen te pralen; den geleerde, door zijne wijdomvattende of diepgehaalde kennis te verbazen; den schoonen en welgemaakten, in bevallig voorkomen anderen achter zich te laten. Maar hoe nu zij, wien daarvan de grilligheid der natuur of der fortuin minder heeft bedeeld? Immers de neiging, den mensch eigen, vraagt ook bij dezen bevrediging? Wijsheid zou hier gebieden zichzelven te beheerschen; maar wij weten het, en allen misschien eenigermate bij eigene ondervinding, dat de sterksprekende neiging der zinnelijkheid niet zelden de raadgevingen der wijsheid in den wind slaat. Is echter eene onbeperkte zucht om te schitteren, zelfs door wezenlijke voorregten van eenen of anderen aard, reeds af te keuren, en den mensch, die hoogere roeping heeft, dan om vertooning te maken, verlagend en onwaardig, hoe veel te meer dan is die praalzucht te verwerpen, welke met bedrog begint en daarin volhardt; die praalzucht, waarbij men, met geleenden glans, met gehuurde pracht, met geborgden tooi, met bedriegelijke welvaart, met schijn van kunde, zich als een rijk, aanzienlijk, geleerd persoon voordoet, en daardoor het goed vertrouwen van anderen zoekt te vermeesteren, valsche munt voor echte waar poogt uit te geven, en de zucht tot tijdelijke grootheid botviert, of de | |
[pagina 161]
| |
eischen van een verachtelijk eigenbelang door lage middelen poogt te bevredigen! Niet altijd evenwel zijn de bedoelingen der praalzucht zóó verachtelijk, zóó gevaarlijk voor het goed vertrouwen. Dikwijls zijn zij alleen aangelegd op de voldoening van ijdelheid en eigenwaan. Beschuldigt men met grond onze Fransche naburen van het hierin veelal tot eene bespottelijke buitensporigheid te drijven, het is dan ook niet te verwonderen, dat hunne taal, voor alle de handelingen en gewoonten hun eigen, als ware het, zoo zeer de algemeene is geworden bij ieder, die de dwaasheid heeft zulke voorbeelden te volgen, dat geene andere taal woorden daarvoor heeft opgenomen. De op hunne manier pralenden vertoonen zich verheven boven anderen, óf door uitgezochte netheid, óf door in 't oog loopende achteloosheid in hun uiterlijk voorkomen. Angstig nemen zij in acht, of opzettelijk verwaarloozen zij de gewoonten der wellevendheid. Ja, op ontelbare wijzen zoekt de ijdelheid zich te doen opmerken, en allerlei wegen slaat zij in, om zich te onderscheiden. - Het is natuurlijk, dat wij voor zulk eene ijdelheid het meest in onzen jongeren leeftijd blootstaan, omdat wij in gevorderde jaren, door eigene ondervinding, tegen wil en dank dikwijls, de belagchelijkheid en nutteloosheid van eene poging inzien, van welke wij ons vroeger door goeden raad niet lieten aftrekken. Naar mate wij in jaren toenemen, leeren wij meer onpartijdig onze hoedanigheden beoordeelen, en daardoor langzamerhand afleggen dien hoogmoed, die ons in jeugdiger leeftijd zelfs op kleinigheden deed trotsch zijn. Jonge lieden echter, naauwelijks zich in de wereld vertoonende, en door den waan van eigene verdiensten, zoo niet door ongegronden ophef van ouders of vrienden, eenigen opgang makende, geven spoedig der inbeelding ruimte, dat zij reeds iets groots zijn, in plaats dat zij zouden trachten zulks door volhardende werkzaamheid te worden. En juist die inbeelding doet hun ten toon spreiden en uitkramen wezenlijke en gewaande kundigheden, om slechts de | |
[pagina 162]
| |
oogen op zich te vestigen, en zich te streelen met de gedachte: ‘de wereld denkt wat groots van mij.’ Naar dat nu het gezelschap, welks aandacht men tot zich wil trekken, zamengesteld is, zal zich ook de praalzucht der ijdelheid voordoen. Deze praalt met den gemeenzamen omgang, dien hij met grooten en aanzienlijken heeft; met de menigvuldige uitnoodigingen, om aan voorname kringen de eer van zijn bijzijn te gunnen: want zulk een genoodigde moet dan toch zelf ook wel voornaam zijn. Een ander is naauwelijks in eenigen min of meer verheven' post geplaatst, of hij zoekt te schitteren met zeker hooghartig betoon van welwillendheid, opdat men toch vooral niet gering van zijnen rang en zijne betrekking in de maatschappij moge denken. Een derde geeft zich den schijn van drukte, vergeet het gegeven woord, of bezoedelt zelfs eigen beter zedelijk gevoel door voorgewende losheid van zeden en onverschilligheid voor regt en braafheid, alsof zulks iets heldhaftigs ware, enkel om te pralen. Zonder hierover verder uit te weiden, merken wij aan, dat, juist omdat praalzucht bij de menschen zoo algemeen is, dezelve ook niet uitsluitend aan eenige plaatsen of tijden eigen moet geacht worden. Het is wel waar, dat landaard, luchtstreek, vermenging met vreemden en andere oorzaken die algemeene zucht bij het eene volk anders dan bij het andere kunnen wijzigen; het moge tevens waar zijn, dat de toenemende beschaving, weelde bevorderende, ook de zucht tot vertooning en schittering uitbreidt; maar toch zijn alle landen en tijden elkander gelijkvormig, en in alle standen praalde men in elk tijdvak op zijne wijze. Daarom willen wij dan ook geenen vroegeren of lateren tijd bij uitsluiting beschuldigen. Wij willen wel toegeven, dat de omstandigheden der tijden de praalzucht onder ons welligt meer op het gebied der onwezenlijkheid en misleiding gebragt hebben; maar gelooven tevens, dat, alles behoorlijk nagegaan wordende, de zaken alleen in sommige opzigten van gedaante, niet van wezen veranderd zijn. De praalzucht | |
[pagina 163]
| |
op geleerdheid, bij voorbeeld, is tegenwoordig minder belagchelijke pedanterie, dan in vorige dagen. Meesmuilen moet men, als men, de werken van vroegere geleerden openslaande, hunne menschelijke zwakheid op de eerste bladen ontwaart, in de menigvuldige lofverzen hunner vrienden, waarmede zij hun eigen werk verheffen, maar zichzelven vernederen. Over zulk eene zelfverheffing zou zich thans ieder schrijver schamen. Maar zouden wij hierbij niet mogen aannemen, dat er in onze dagen welligt juist daarom minder gepronkt wordt met eigenlijke geleerdheid, omdat het getal harer echte bezitters vooral niet vermeerderd is? Althans sedert de tijden van vernuft en smaak, die de geleerdheid zijn komen vervangen, maakt ieder daarop hoe langer zoo meer aanspraak. Zij doen ouden en jongen, mannen en vrouwen met woorden en spreekwijzen pronken; zij maken bijna allen tot dichters, die hunne pas geborene voortbrengselen al aanstonds waardig achten, in den breeden vloed der maandelijksche of jaarlijksche verzamelingen, van eene eenvoudige Boekzaal af, tot eenen prachtigen Muzenalmanak toe, opgenomen te worden. Gezelschappen worden aangelegd, waarin men, vol van kunstgevoel en smaak, vol van belangstelling in het heil en genoegen zijner medemenschen, in eigene woning of bijzondere daartoe bestaande plaatsen, redevoeringen houdt over allerlei zaken, over menschengeluk en menschenwaarde, over zedekundige, godsdienstige of staatkundige onderwerpen, over alles, met één woord, waarover men iets te zeggen of in boeken te vinden weet; en dat alles niet zelden, om door nog iets meer, dan door zijn dagelijksch bedrijf of ambacht, te schitteren. - Praal, al verder, met rijkdom, aanzien en kleeding zien wij overal; maar zij was ook den vroegeren tijd eigen. Bewijzen daarvan kunt gij overal in de vaderlandsche geschiedenis vinden; en zij vermeerderde natuurlijk steeds bij onze vaderen, naarmate de welvaart, door den handel verspreid, grootere weelde voortbragt. Dwaze praalzucht in het spoedig aannemen van elke nieuwe kleeder- | |
[pagina 164]
| |
dragt is evenzeer oud als nieuw. Frankrijk gaf van oudsher daarin de wet, en geeft die nog. En, het zij dat men vroeger den vorm der schoengespen, naar Frankrijks grooten en goeden Koning à la Henri-quatre genoemd, verkoos, het zij dat men later, ook bij ons, naar den naam van een vreemd dier, hoeden à la Giraffe droeg, in alle tijdvakken zal het oogmerk wel hetzelfde geweest zijn, praal en uitmonstering. Ook ten aanzien van praalzucht met goede daden, gelooven wij, dat de menschen niet veel veranderen. Sommigen willen wel, ook in dit opzigt, niets goeds aan het thans levende geslacht toekennen; maar wij weten, dat, evenzeer als reeds de oudheid zoo wel, als elk ander tijdvak, hare alcibiadessen had, zich dwaselijk beroemende op rijkdom en bevalligheid, zij ook reeds in de Farizeërs onder de Joden verachtelijke praalzieken, die, trotsch op zichzelven, met hunne nederigheid pronkten, afschrikkende voorbeelden van geveinsdheid ten toon stelde, met even veel waarheid, als de latere geschiedenis ons in hare tartufes onwaardige geestelijken heeft doen kennen en verachten. Een antisthenes, die pralen wilde met vertooning van strenge zeden en onafhankelijkheid van zinnelijke behoeften, kon zijnen nederigen hoogmoed niet verbergen voor het oog van zijnen wijzen meester socrates, die hem toeriep: Antisthenes! ik zie de ijdelheid en praalzucht door de gaten van uwen mantel! En hij leverde het beeld van alle zoodanige Christenen op, die, tot schande hunner belijdenis, door een hangend hoofd, een donker gelaat, eene onbepaalde verachting der tegenwoordige wereld, en eene niet gemeende wegwerping van alle eigenwaarde, schitteren willen boven anderen, met eene godsdienstigheid, die, in oorsprong en bedoeling onzuiver, in werking tevens schadelijk is. Bij allerlei menschen, aan alle plaatsen en tijden is dan die zucht, om te pralen, algemeen. Zij is een bewijs van zwakheid, van verbastering, maar niet altijd even zeer veroordeelenswaardig; zij is in sommige, misschien | |
[pagina 165]
| |
m vele gevallen zelfs te verontschuldigen. Niet, alsof wij hier eene slappe zedeleer willen aanprijzen, die in hare geboden zich schikt naar de verkeerde rigting van den menschelijken wil. Neen, in het zedelijke verdient zelfs de geringste afwijking verbod en berisping. Maar, opdat wij ons in ons oordeel niet vergrijpen aan onze medemenschen, en hun door dat oordeel geen onregt aandoen, mogen wij wel bedenken, wat ter verontschuldiging van hun gedrag in aanmerking komen mag. Ééne verontschuldiging is reeds gegrond in het algemeene vertoon der praalzucht. Niemand onzer, mogen wij wel haast zeggen, vertoont zich geheel zoo, als hij eigenlijk is. Zoo iets schijnt bijna noodzakelijk geworden te zijn door onze maatschappelijke inrigtingen en verbindtenissen, waarin men wel eens, om schade voor te komen, zelfs om eerlijk voordeel te bejagen, iets van de waarheid dient af te wijken, door zich eenigzins opgesierd te vertoonen, door aan de algemeene praalzucht mede iets te offeren, door aan de wereld te geven, wat zij zich wil gegeven hebben. Die zelfde inrigtingen kunnen ons somtijds als noodzaken, onszelven op eene zekere hoogte te zetten, ons iets aan te matigen, wat wij anders niet zouden verlangen, omdat wij weten, dat de menschen over 't algemeen hen, die zichzelven uit overgroote bescheidenheid te zeer op den achtergrond plaatsen, als lagen en onwaardigen verachten, of althans onverschillig over het hoofd zien. Het is een waar spreekwoord in onze taal: het oog wil ook wat hebben. En hieruit volgt, dat de menschen zelve ons, als ware het, dringen tot vertoonmaken, waar wij zulks uit eigenen lust niet zouden doen. O, wie heeft het niet ondervonden, of althans kunnen waarnemen, hoe veel het uiterlijk voordoen op het menschelijk oordeel uitwerkt? Versta vrij uwe zaak regt grondig; maar laat u in overgroote zedigheid verdringen door eenen mededinger naar bevordering, die, ofschoon minder wetende, echter dat, wat hij weet, gelijk zichzelven, verstaat behagelijk voor te doen, met de noodige opsiering en zelfs schrandere vergrooting; en gij kunt | |
[pagina 166]
| |
verzekerd zijn, dat zijne kans, om wèl te slagen, grooter is dan de uwe; want de menschen willen liever vinden, dan zoeken, liever gemakkelijk beslissen, dan grondig beoordeelen; en hij, die door zekere pralerij en vertooning hun daarin zoo gewenscht te gemoet komt, heeft ligt gewonnen spel. Om voorbeelden zijn wij niet verlegen, die ons bewijzen, dat, in het gemeene leven, wezenlijke verdiensten, niet ondersteund door uiterlijken in het oog vallenden schijn, min vereerd plegen te worden. Velen onzer kenden nog onzen land- en stadgenoot arend fokke, simonsz., een man van de uitgebreidste algemeene kennis, ook die van vele talen niet uitgezonderd, wiens levenslot ons een bewijs schijnt voor onze stelling, dat zekere uitwendige praal de wezenlijke verdienste moet vergezellen, om haar openlijk door de wereld te doen erkennen. Wie onzen fokke niet in persoon kende, zal wel door een of ander zijner talrijke schriften met hem bekend geworden zijn. Hoe veelsoortig en zakelijk tevens zijn die schriften niet! Welk een vermogen bezat hij, om de taal te kneden naar zijn oogmerk of onderwerp, of ook naar den vermoedelijken smaak van hoorders en lezers! Deftigheid en dichterlijkheid, geleerdheid en goede smaak, bij voorbeeld, wedijveren met elkander in zijne fraaije verhandelingen over de zes tijdperken van 's menschen leven. Levendige scherts, fijne opmerking, veelomvattende kennis, bij zeer eenvoudige voordragt, bevatten zijne geschiedenissen van Engeland en Frankrijk. Hij, die zoo gaarne ook hier het schoone in de letterkunde van elders wilde overplanten, kreeg zelfs den inval, om de Duitsche Prachtälmanakken door een' dergelijken Hollandschen te doen vervangen of vergezellen, die, aan genen gelijk in innerlijke waarde en uitwendige fraaiheid, in prijs beneden dezelve zoude blijven. Hoe hij dit ontwerp tot zijne eer voltooid heeft, kunnen zij getuigen, die de weinige jaargangen van dit boekje bezitten. Deze man, geheel voor zijne studiën levende, bezat de hoogstmogelijke bescheidenheid; hij stelde zich nergens op den voorgrond. Ge- | |
[pagina 167]
| |
heel onopgemerkt kon zulk een man wel niet blijven. Integendeel, men hoorde hem gaarne; men las hem gaarne: maar hij maakte zoo weinig werks van eenigerlei praalvertooning, dat de wereld ook van hem minder werks maakte, en, misschien wel ten deele onschuldig, hem voorbijzag. Wel verre toch, dat fokke, gelijk anderen, zich tot uitspanning met de letteren mogt bezig houden, konde hij van dag tot dag, door het geven van lessen, in zijne weinige behoeften ter naauwernood voorzien. Allerlei genoeg bekende onaangenaamheden, waaronder ook de vervolgingen der Fransche Policie, kwelden hem op het laatst van zijn leven, deden hem vóór zijnen tijd als wegkwijnen, en geen zestig jaren had hij bereikt, toen hij den nacht des doods inging in ellende en smart, maar tevens met die gelatenheid van ziel, die den Christenwijze boven de nietigheden der wereld verheft, en met vaste overtuiging doet uitzien naar dat gewest, waar de mensch in zijne ware verdienste verschijnen en erkend worden zal. Niet ieder echter, die aanleg tot iets groots en goeds in zich gevoelt, kan zich zóó in zichzelven vergenoegen; en bij dezulken werkt dan de zucht tot uitblinken somtijds als eene weldadige drijfveer tot het in beweging stellen der kracht, waardoor het groote en goede te voorschijn komt. En ook dit is eene andere gunstige zijde van het verschijnsel der praalzucht. Wij zouden, indien wij mogten, Ul. menschen kunnen noemen, die, uit verlangen om te schitteren in de wereld, zich bevlijtigden, hunne talenten aankweekten, en hoogstnuttige schrijvers werden. Sommige standen zelve schijnen zonder zulk eenen prikkel niet te kunnen bestaan, bij voorbeeld de krijgsmansstand, gelijk Gijl. mij toestemmen zult, zonder dat ik daarover in bijzonder betoog zal behoeven te treden. De praalzucht is bovendien niet zelden zonder erg, gegrond alleen op eene overdrevene uitdrukking van beschaafdheid, en alsdan weder eenigzins te verontschuldigen. Zij blijft echter altijd eene voor onze zedelijkheid en welvaart hoogstgevaarlijke zucht, kan alzoo, ons on- | |
[pagina 168]
| |
beperkt beheerschende, in veelvuldige opzigten de grootste schade aanregten, en moet dus door ons tegengegaan en beteugeld worden. Iets bij onze medemenschen niet alleen te zijn, maar ook te schijnen, is ons eigen en natuurlijk; en daarom zoeken wij eere, ook door uitwendige waardigheid of uitstekendheid. De verschillende, noodzakelijke klassen der menschen moeten haren onderscheidenen betrekkelijken rang behouden, zonder welken geene orde, geene overeenstemming, ja geene burgerlijke maatschappij kan bestaan. Maar, hoe noodig blijft het ons echter, de bedoelde neiging te matigen en te besturen, opdat wij niet tot de zedelijke zwakheid vervallen, welke hare onbepaalde voldoening verwekt! Praalzucht op zichzelve gaat reeds gepaard met hoogmoed, die door schittering naar eenen hoogeren stand streeft, zonder dat men te voren met zichzelven heeft te rade gegaan, of men er ook de noodige geschiktheid voor heeft. Praalzucht is vaak misleidend en onopregt. Gelijk eenvoudigheid het zegel der waarheid is, zoo is praalzucht niet zelden het teeken des bedrogs. Door haar verkrijgt de ziel allengskens eene plooi van valschheid. Waar men door haar alleen vertooning wenscht te maken, daar spreekt de mond dikwijls, wat het hart niet meent; daar blinkt veel, wat geen goud is; maar daar ook wordt de adel der menschelijke ziel door ellendige kunstenarijen deerlijk verbasterd en bezoedeld, en de weg geopend tot het koesteren der onwaardigste gezindheden, tot het verloochenen der edelste grondstellingen. Wie altijd pralen wil, wiens eerste en laatste doel bij alles is te schitteren, komt spoedig in gevaar, zich te verlagen tot het bezigen van allerlei ongeoorloofde middelen, om zijne oogmerken te bereiken. Zijne dienstvaardigheid is schijn en eigenbelang. Tegen beter weten en overtuiging aan, zal hij het eene doen, het andere nalaten, al naar dat hij berekent daarover geprezen of gelaakt te zullen worden. Verachtelijk dan blijve alle ijdele zelfroem, al het pogchen op valsche of zelfs wezenlijke voorregten, elk vertelsel, dat | |
[pagina 169]
| |
wordt medegedeeld met het oogmerk om onszelven te verheffen bij anderen, vooral wanneer men het poogt te doen gelden ten koste van den goeden naam en het geluk des naasten. Praalzucht is dikwijls ook bespottelijk. Den als laffen praler ontdekten valt verdiende spot ten deel, en hier kan zelfs de algemeenheid des gebreks de bespotting niet weren. Wij lagchen om de praalzuchtige modedwazen van vroegere dagen, die, met valsche heupen of haren omhangen en bedekt, gebreken voorgaven, waarmede de natuur hen niet had bezwaard; maar wij lagchen evenzeer, en velen met ons, over de praalzucht van hen, die, door het voorwenden van gebreken aan gezigt of in uitspraak, zich van het algemeen willen onderscheiden. En ofschoon in de vrouw of het meisje bevalligheid, zorgvuldigheid in tooisel gaarne gezien en geprezen wordt, eene praalzuchtige kokette wordt nooit een voorwerp van achting bij de waardige vereerders van het schoone geslacht. Maar, bovendien ook, heillooze invloed oefent de praalzucht, die onbeteugeld gevierd wordt, op den algemeenen en bijzonderen welstand uit, vele goede werkzaamheid ondermijnende. Alwat heerlijk werkt in eenvoudigheid, verliest kracht en leven, wanneer praalzucht daarbij eene hoofdrol speelt. Leed het Christendom in de eerste dagen van zijn bestaan veel door de vervolgingen, zijnen belijderen aangedaan, zwaarder slag werd later deszelfs welstand toegebragt, toen Keizer constantinus, Christen geworden, de eenvoudige bedehuizen zijner geloofsgenooten in prachtige tempels, de praallooze Godsvereeringen in statelijke, zwierige plegtigheden herschiep, en den nederigen, deels zelfs armen leeraren der Godsdienst op eenmaal den rijkdom en luister der heidensche priesters schonk. Toen ging de doos van pandora open, en praalzucht verbreidde jammeren zonder tal en maat over de Christelijke kerk. Als later mahomed, bij de poging, om de heerschende dwaasheden, in de godsdienstige belijdenis van Christenen en Heidenen beide bestaande, te verbeteren, zich- | |
[pagina 170]
| |
zelven en eigene verheffing als hoofddoel aanzag, kon hij geen Hervormer blijven; maar hij werd, in plaats daarvan, heerscher en geweldenaar, die aan zinnelijke oogmerken alles, wat zijner betere overtuiging had behooren heilig te zijn, opofferde. - Praalzucht vernielt den welstand. Zij toch bevordert die overdrevene weelde, die altijd gerigt is op de bevrediging van zinnen en verbeelding; die met rijkdom en zwier schitteren moet, om weekelijkheid te bevorderen, hare glorie in eene prachtige leefwijze te stellen, en, door zoo vele even gewigtige als snel vervliegende uren des levens aan kleeding, opschik en gezelschap te wijden, dezelve aan de pligtmatige waarneming van het beroep, aan de opvoeding en vorming van geest en hart moet onttrekken. Dan kan de mensch van de eene zwakheid tot de andere vervallen; dan wordt hij meer en meer gevoelig voor eigen gemis en leed, maar in dezelfde mate ongevoelig voor den nood van anderen, en daardoor ongeschikt voor moeijelijke, maar edele zelfopoffering; dan zal hij, om in de wereld figuur te maken, sommen gelds, meer dan zijn eigendom, als wegsmijten, en ze der armoede, der opvoeding zijner kinderen, zijnen schuldeischers zelfs onthouden. Zulk een gedrag moet schadelijk zijn voor het huiselijk geluk. Praalzieke weelde moge ons eene poos ten opzigte van de welvaart van een huis verblinden, zij behoeft te veel, om heil en genoegen om en buiten zich te laten gedijen. Immers kan zij het grootste tijdelijke vermogen sloopen. Maar bovendien, hoe dikwijls bouwen, te midden van eene gedruischmakende weelderigheid, zorg en kommer hare woning! En het bekoorlijk masker van vriendelijke gezelligheid verbergt niet zelden valschheid, eigenbelang en wantrouwen. Als dan de behoeften blijven en de middelen verminderen, hoe duur koopt men dan de praal, ten koste van het verlies van huiselijke tevredenheid en opgeruimdheid! Waar zal daar rust zijn, waar elk nieuw offer óf hoogmoed óf afgunst verwekt? Of, wat is eindelijk het uitzigt, wanneer men, geheel weggesleept door schitterzucht, ten laatste zich als in eene draaikolk van jam- | |
[pagina 171]
| |
meren en bezwaren stort, waaruit geene redding, zonder schande en straf, te hopen is? - Een apicius mogt de praalzucht en weelde zoo hoog drijven, dat hij zóó vele dieren, als geregten, op zijnen kostelijken disch liet brengen, dat hij ze niet eens allen wist te noemen; met eigene hand ontdeed hij zich, na zijne goederen verbrast te hebben, van een leven, door hem in deszelfs waarde geheel miskend. - Ja, praalzucht is eene hoofdbron van vele ellende. Zij verstoort maar al te ligt rust en tevredenheid, liefde en eendragt, en kweekt beleediging, wantrouwen en argwaan aan. Door haar wordt de aanzienlijke een liefdelooze verachter van den genen, die onder hem gesteld is; de geringere een benijder der grooten. In engere kringen en verbindtenissen is zij eene bestendige oorzaak van twist en ontevredenheid. Vertoont zij zich in het gezellige leven ook maar in zekere kleinigheden, zij hindert toch terstond het genoegelijk verkeer. Hoe koud en gedwongen is niet elke omgang met anderen, waar beuzelende zucht naar onderscheiding en eerbetooning, met hare gezellen hoogmoed en afgunst, heerschen! Welk eenen vasten band des vredes knoopen daarentegen bescheidenheid en eenvoudigheid onder de menschen! Hoe bevorderen zij eenstemmigheid, wederkeerig vertrouwen en welwillendheid! Hoe verbreiden zij gezelligheid en vriendschap, met al de daaraan verknochte genoegens! II. 1. Zoo hebben wij dan in onze tegenwoordige rede vooreerst ons herinnerd, hoe de praalzucht, zich op zoo vele verschillende wijzen bij de menschen openbarende, niet altijd even verachtelijk van oorsprong is; somtijds zelfs verontschuldiging, althans verschooning verdient; ja wel eens eenen heilzamen ijver opwekt, en de onderlinge werkzaamheid en het vertier in de verschillende standen der menschelijke maatschappij bevordert. Deze herinnering moge ons behoeden voor, ja wapenen tegen een overdreven hard oordeel over den tijd, dien wij beleven, en de menschen, met welke wij verkeeren. Als wij het goede en aangename der beschaving genieten, | |
[pagina 172]
| |
dan moeten wij dat niet ondankbaar ter zijde willen zetten, bij eene liefdelooze berisping van elke neiging om zich wèl voor te doen, en eenigzins een behagelijk uiterlijk bij anderen te vertoonen. Laat ons ook iets toegeven aan den algemeenen geest des tijds, wanneer wij zien, dat hij, bij den gezelligen mensch, het trachten naar zekere grootheid in de wereld, genoegzaam tot eene tweede natuur heeft gemaakt! Vooral laat ons bejaarderen iets aan den jeugdigen leeftijd gunnen, wat denzelven bijzonder eigen is, en wat toenemende jaren en zorgen van zelf wel zullen doen verminderen! Maar laat ons ook hier niet, door het berispen van anderen, ons in gevaar brengen van onoplettend op onszelven te worden! Meermalen werden hevige twisten gevoerd, niet om de overtuiging der waarheid, maar alleen om het bezit van den voorrang in meening of aanzien. De vaak hervatte strijd over regtzinnigheid en onregtzinnigheid in de Godsdienst bleek niet zelden slechts poging te zijn, om zich in uiterlijke magt en grootheid boven anderen te verheffen, waartoe de Godsdienst alleen ten leus moest dienen. En het openlijk voorstaan en belijden van liberale beginselen kan zeer wel plaats vinden bij menschen, die zich in gezindheden en daden al heel illiberaal betoonen. Getuige daarvan zij ons eigen Vaderland in vroegere jaren, het latere Spanje, en bovenal de ons nog versch in het geheugen liggende oproeren onzer voormalige zuidelijke landgenooten! Niet zelden waren daar en elders alle fraaije betuigingen niets meer dan groote woorden en ijdele klanken, welke men voor de ooren der menschen hooren deed, om die zelfde menschen naderhand naar zijne pijpen te doen dansen, en rang of geld te bejagen, waar men vroeger voorgaf zich voor 's lands heil te willen opofferen. Daarom zijn al die benamingen van liberaal en antiliberaal, tolerant en intolerant, en dergelijke, welligt bij de meesten, die dezelve met bepaalde oogmerken en niet alleen in gedachteloos nazeggen van anderen bezigen, niet veel anders dan modewoorden, welke men verwisselt, naar mate men oordeelt, | |
[pagina 173]
| |
dat de wereld het zoo hebben wil, en het eigenbelang zulks vordert. 2. Heb ik niet tegen uwe overtuiging gesproken; mag ik integendeel vooronderstellen, dat het overeenstemmend met dezelve was, toen ik U de dwaasheid en schadelijkheid van een overdreven trachten naar uitwendige praal, waarin ook, schetste; wat kan dan billijker onze wensch zijn, dan dat, ter bevordering van zedelijke waarde en wezenlijk welzijn, ieder zich tegen eene zoo gevaarlijke zucht gedurig zoeke gewapend te houden, door de aanwending der tegen haar dienstige middelen. Wij wenschen voor ons en anderen, dat niemand moge vergeten, hoe gevaarlijk voor eigen welzijn de poging is, om, bij de zelfbewustheid van eenige verdiensten, ook anderen de kennis, ja behoorlijke waardering daarvan op te dringen. Wenschelijk is het, dat mannen van oordeel en ondervinding, bijzonder onder hen zij, die mij heden de eer eener aandachtige tegenwoordigheid wel wilden schenken, zich niet onttrekken aan het belangstellend geven van wijzen raad aan de zoodanigen, die, met grooten verstandelijken aanleg vele eerzucht parende, zich vooralsnog in ondergeschikte betrekking bevinden. Dat zulke mannen vooral hunnen jeugdigen vrienden, die hunnen stand in de maatschappij nog geheel of grootendeels moeten vestigen, deze of dergelijke herinnering en vermaning doen hooren: ‘Wanneer gij, mijn vriend! door uwe zucht om uit te munten, u laat verleiden, om, door lessen, ontwerpen of vertoogen, u bij uwe meerderen opzettelijk en met aandrang in uwe grootere bekwaamheid te doen kennen, houd er u dan op voorbereid, dat de meesten hunner zich in hunne eigenliefde zullen gekwetst gevoelen; dat zij ongaarne het licht uit eene ondergeschikte hand ontvangen; dat zij niet gaarne bekennen, dat de lager geplaatste weet, wat de hoogere moest weten; en dat dus de voorbarige en onvoorzigtige openbaarmaking van uwe meerdere kunde u in gevaar brengt, vermijd in plaats van gezocht te worden. Dit doe u voor- | |
[pagina 174]
| |
zigtig zijn in het laten schijnen van uw licht, opdat gij niet, terwijl gij anderen verlicht, uzelven den weg ter bevordering verduisteren, en alzoo van denzelven af geraken moogt!’ Wij zouden bij zulk eenen raad, dunkt ons, naar mate de omstandigheden het medebragten en schenen te vereischen, ook nog dezen kunnen voegen: ‘Nog meer beneden u zij het geacht, eene eer te stellen in die uitwendige praal met manieren, kleeding of gebaren, die, voor zoo ver zij alleen een voortbrengsel der ijdelheid is, wel geduld moge worden, maar nimmer toch eigenlijken lof waardig is! Veel geschiedt te dezen enkel in navolging van anderen. Bedenk, dat, zoo daarbij nog iets van eenige waarde zijn mogt, zulks alleen in de oorspronkelijkheid zou gelegen zijn! Naäping verraadt in alles, maar vooral in die beuzelachtige uiterlijkheden, eenen kinderachtigen geest. Naäping blijve u daarom in alles verachtelijk! Gij hebt grootere, betere bestemming; verlies die niet uit het oog, evenmin als gij het echte, oorspronkelijke Nederlandsche karakter moogt verloochenen, dat waarheid en eenvoudigheid ten grondslag heeft.’ En wij, M.H., voor zoo ver op ons reeds, als verder in jaren gevordenden, andere pligten rusten, wij zullen, vertrouw ik, in onszelven opwekking genoeg gevoelen, om ons te wachten voor eene onvoorzigtige en gevaarlijke tentoonspreiding van onze uiterlijke welvaart aan de onzen, door eene overdrevene praal. Wij zullen ons wachten voor het voeden van den waan in hunne ziel, dat rijkdom het hoogste goed zou zijn, als waardoor een heerschend verlangen in hen zou kunnen ontstaan, om alleen door geld en een uiterlijk genotvol leven groot in de wereld te worden. Het uitzigt daarop maakt den jongeling traag, de jonge dochter ijdel en aanmatigend. Weten onze kinderen nog niet, hoe veel moeite het kosten kan, zich op eene eerlijke wijze zekere tijdelijke welvaart te verwerven, dat zij dan ook geene gezelschappen mogten bijwonen, waar de vruch- | |
[pagina 175]
| |
ten des rijkdoms in verkwistende overdaad worden verspild! Mogten alle ouders gemoedelijk genoeg zijn, om hun kroost niet aan behoeften te gewennen, tot welker bevrediging zij niet weten, of hun vermogen zal toereikend blijven! Laat ieder vrijelijk trachten zijnen kinderen hulpmiddelen te bezorgen, die hen in staat kunnen stellen, zich naderhand, in evenredigheid met hunne vermogens en talenten, tot hoogheid en eere te verheffen; maar dat niemand onzer hiermede zoo prale, dat ook zij verleid worden, daarin alle grootheid en verdienste te zoeken! Wij allen, eindelijk, willen levendig blijven bedenken, hoe heilzaam voor ieder onzer de beheersching en beteugeling van opwellende praalzucht is en blijft. Alle matiging is wijsheid, en het zekerst werkend middel, om ons voor iedere ongelukkige uitspatting der hartstogten te bewaren. Zij is een kenteeken van verstand, van menschenkennis, van beschaafde zeden. Zij is in elken stand een sieraad voor den mensch. Wat verschaft den grooten der aarde meer waren roem, liefde en vereering, dan verwijdering van trotschheid en praalzucht? Wat kan den minderen standen betamelijker zijn, dan de juiste waardering van dat, wat zij zijn, maar ook niet zijn, van dat, wat zij bezitten, gelijk van hetgene hun ontbreekt? Praalzucht, met één woord, bereidt haat en verachting; bescheidenheid, daarentegen, liefde en hoogachting. Moge dan wijsheid en het haar verbeidend lot hoe langs zoo meer het deel van ons en velen met ons worden! Moge, wel verre dat onbetamelijk hunkeren naar glans en luister onze teleurstelling vermeerderen, onze zeden verbasteren zoude, die wijsheid integendeel ons, bij bezit en bij gemis van wereldsche pracht en rang, die rust der ziele blijven schenken, welke wij als ons deel in het leven kunnen smaken, door het genot namelijk van opregte vriendschap en trouwe liefde! |
|