Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe blaauwe zakdoek.(Een aandoenlijk Voorval.)
In de maand October van het jaar 1832, (dus verhaalt een reiziger) wanneer ik van Orleans naar het kasteel van Bardy wandelde, zag ik langs den landweg een regement Zwitsersche Gardes voor mij uittrekken. Ik stapte sterk door, om de militaire muzijk te hooren, waarvan ik zeer veel houde; maar vóór ik het regement had ingehaald, hadden de muzikanten opgehouden, en de trom alleen regelde de afgemetene schreden der soldaten. Na omtrent een half uur te zijn voortgetrokken, bezette het regement eene kleine, door sparreboomen omgevene vlakte. Ik vroeg een' der Officieren, of het aldaar evolutiën zou maken. - ‘Neen, Mijnheer,’ gaf hij ten antwoord; ‘wij gaan een' soldaat van mijne compagnie verhooren en waarschijnlijk doodschieten, dewijl hij de vrouw bestolen heeft, bij welke hij gebiljetteerd was.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Hoe!’ riep ik uit, ‘moet hij te gelijk verhoord, veroordeeld en te regt gesteld worden?’ - ‘Ja, want zoo willen het de bepalingen der overeenkomst;’Ga naar voetnoot(*) en deze reden scheen hem toe geene tegenspraak te dulden, alsof alle mogelijke gevallen bij traktaat waren voorzien, en de voorschriften van regt en menschelijkheid daaraan onderworpen moesten zijn. ‘Zoo gij lust mogt gevoelen om de regtspleging bij te wonen,’ voegde de Officier er beleefdelijk bij, ‘zal ik u gaarne eene plaats doen inruimen. Het zal spoedig zijn afgeloopen.’ En daar ik, uit eene onverklaarbare aandrift, der menschelijke natuur eigen, een zoodanig tooneel wel wilde bijwonen, ten einde uit het gedrag van eenen stervende den dood van naderbij te leeren kennen, volgde ik hem gereedelijk. Het regement vormde een carré, en eenige soldaten begonnen achter het tweede gelid, nabij het geboomte, onder het opzigt van eenen Onderofficier, een graf te delven; want onder militairen wordt alles, zelfs het maken van een' grafkuil, met eene zekere orde en regelmatigheid verrigt. In het midden van het carré zaten acht Officieren op trommels; terwijl, regts van hen af, een weinig meer voorwaarts, een negende het papier, waarop hij schreef, op zijne knie had liggen, doch met blijkbare achteloosheid, en alleen opdat men niet zou kunnen zeggen, dat een der manschappen buiten de wettige vormen was ter dood gebragt. De aangeklaagde werd geroepen; hij was een rijzig jongman, met zachte en edele gelaatstrekken. Nevens hem stond eene vrouw, die de eenige getuige tegen hem was. Toen de Kolonel deze vrouw wilde gaan ondervragen, viel de beschuldigde hem in de rede. ‘Dat is niet noodig, Kolonel,’ zeide hij; ‘ik zal alles bekennen: ik heb deze vrouw een' zakdoek ontvreemd.’ - ‘Gij, peter! Wel, men hield u voor een' eerlijken jongen en een braaf soldaat.’ - ‘'t Is waar, Kolonel, dat ik altijd getracht heb mijne Officieren te gehoorzamen. Ik heb voor mijzelven niet gestolen, maar voor maria.’ - ‘En wie is maria?’ - ‘Wel, maria, die in ons geliefde vaderland woont, nabij Arenberg, waar die groote appelboom staat. Ach! ik zal haar | |
[pagina 146]
| |
dan nimmer wederzien!’ - ‘Ik versta u niet, peter; verklaar u nader.’ - ‘Nu, Kolonel, lees dan dezen brief;’ en hij reikte den Kolonel den volgenden brief over, welken deze overluid las, en elk woord waarvan onuitwischbaar in mijn geheugen gegrift staat: ‘Mijn lieve vriend peter, ik neem de gelegenheid waar om u dezen brief toe te zenden met den recruut arnold, die bij uw regement is opgeschreven. Ook zend ik u eene zijden beurs, die ik voor u gemaakt heb. Ik heb mijn' vader niet gezegd, dat ik die gemaakt heb; want hij bekijft mij altijd, omdat ik u zoo liefheb, en zegt, dat gij nooit terug zult komen. Maar gij zult zeker terugkomen, zult gij niet? Doch, hetzij gij terugkomt of niet, ik zal u altijd liefhebben. Ik heb er het eerst in bewilligd de uwe te worden, toen gij op de danspartij te Arenberg mijn' blaauwen zakdoek opraaptet, en mij dien bragt. Wanneer zal ik u wederzien?... Wat mij veel genoegen geeft, is, dat ik vernomen heb, hoe uwe Officieren u achten, en hoe veel uwe kameraden van u houden. Maar gij moet nog twee jaren dienen. Als die eenmaal om zijn, zullen wij trouwen. - Vaarwel, mijn lieve vriend peter!
Uwe liefhebbende maria.’
‘P.S. Doe uw best, mij iets uit Frankrijk te zenden; niet dat ik u anders vergeten zou, maar om het altijd bij mij te dragen. Kus hetgene gij zendt, en ik ben zeker, dat ik spoedig de plaats ontdekken zal, waar gij het gekust hebt.’
Toen de Kolonel met lezen ophield, ging peter dus voort: ‘Even nadat ik mijn biljet van inkwartiering ontvangen had, gaf arnold mij dezen brief. Ik kon den ganschen nacht geen oog sluiten, zoo sterk dacht ik aan maria. Zij vroeg mij in haren brief om iets uit Frankrijk; maar ik had geen geld, want ik had mijne drie maanden soldij opgenomen, om mijnen broeder en neef te helpen, die eenige dagen geleden huiswaarts gekeerd zijn. Toen ik dezen morgen opstond, sloeg ik het venster open; daar hing een blaauwe zakdoek over een touw te droogen, en hij geleek in kleur en strepen volmaakt naar dien van maria. Ik was laag genoeg om dien weg te nemen en in mijn' ransel te stoppen. Daarop liep ik naar de straat; mijn geweten beschuldigde mij, en ik keerde naar het huis | |
[pagina 147]
| |
terug, om den doek aan zijne bezitster terug te geven, toen die vrouw, met een' onzer wachthebbende soldaten, op mij af kwam, en de doek bij mij werd gevonden. Dit is de zuivere waarheid. De overeenkomst eischt, dat ik zal doodgeschoten worden; laat mij dadelijk doodschieten, - maar veracht mij niet!’ De leden van het krijgsgerigt konden hunne aandoeningen niet verbergen, en nogtans verwezen zij peter eenstemmig ter dood! - Hij hoorde zijn vonnis met kalmte aan, trad vervolgens naar zijnen Kapitein toe, verzocht hem om twee franken op de hem nog verschuldigde soldij, en, deze ontvangen hebbende, naderde hij de oude vrouw, wie hij den doek ontvreemd had, en ik hoorde hem tot haar zeggen: ‘Vrouwtje, hier zijn twee franken; ik weet niet, of uw doek meer waardig is, maar zoo ja, dan betaal ik hem toch duur genoeg, en gij zult mij het te kort komende wel kwijtschelden.’ - Toen kuste hij den doek, en gaf dien den Kapitein. ‘Kapitein,’ zeide hij, ‘over twee jaren zult gij naar onze gebergten terugkeeren; zoo gij door Arenberg komt, wees dan zoo goed maria op te zoeken, en haar dezen blaauwen zakdoek ter hand te stellen; maar zeg haar niet, op welken prijs hij mij is te staan gekomen.’ Daarop knielde hij neder, stond op, na eenige minuten vurig gebeden te hebben, en trad met vaste schreden naar de plaats der strafoefening. Ik begaf mij in het bosch, ten einde het laatste tooneel van dit hartbrekend treurspel niet te aanschouwen, waartoe ik mij nu niet meer in staat gevoelde. Eenige schoten verwittigden mij spoedig, dat het was afgeloopen! Toen ik een uur later naar de kleine vlakte terugkeerde, was het regement afgetrokken en alles rustig; maar, langs het geboomte gaande, om weder op den straatweg te komen, bespeurde ik sporen van bloed en een versch opgeworpen aardheuveltje. Uit een paar door mij afgebrokene boomtakken stelde ik een ruw kruis zamen, en plantte dit boven het graf van hem, die weldra door iedereen, buiten mij en maria, zal vergeten zijn. |
|