als een waar dichter, dit enge doolhof bij dat van Creta vergelijkt, met dit onderscheid, dat hij niet door den Minotaurus wordt opgewacht.
De geleidster staat stil, vat onzen jongen vriend bij de schouders, doet hem op een laag stoeltje nederzitten, en sluistert hem toe: ‘Wacht hier!’ - Wij durven het niet stellig verzekeren, maar gelooven, dat eduard een weinigje beangst was.
Na verloop van een kwartier uurs, dat hem zeer lang toescheen, werd eene deur geopend, en eduard bespeurt, bij het invallend licht, dat hij in een klein kabinetje op eene tabouret geplaatst is, terwijl hij van daar in eene andere sterk verlichte kamer blikt. Hij denkt aan de vrouw, die hij zoekt; zijn hart zegt hem: ‘Dáár is zij!’ en nu wandelt, achter in die kamer, eene groote en schoone jonge Dame tot acht malen heen en weder; zij is in het wit... neen, in het zwart gekleed, want zij is eene weeze, en kan vrijelijk over haar hart, hare hand en hare fortuin beschikken!
Na deze verschijning wordt de heldere deur weder gesloten. Eduard weet ter naauwernood, hoe lang hij alleen is gebleven, en hoe hij uit het kabinetje is geraakt; want zoo zeer had de verschijning van het meisje hem het hoofd op hol gebragt, dat hij, als 't ware, niet tot zichzelven kwam, vóór dat hij zich weder in de kamer bevond, waar de tien portefeuilles liggen. Nu is hij gelukkig; hij heeft degene gezien, welke het lot voor hem bestemd heeft, de gezellin zijns levens, de moeder zijner kinderen; er blijft hem niets te wenschen over, dan de honderdduizend franken!
‘Wel nu, Mijnheer, zijt gij voldaan?’ vraagt de vrouw des huizes. - ‘Mevrouw, ik ben verrukt, betooverd!’ - ‘Nu, Mijnheer, dan zullen wij tot het tweede onderzoek overgaan. De jonge Dame bevalt u; maar wij dienen ook te weten, of gij aan de jonge Dame bevalt.’
Eduard ducht den uitslag van dit onderzoek niet; hij weet, dat hij een knappe jongen is; alleen zou hij, indien hij daarop voorbereid had kunnen zijn, zijne laarzen beter hebben doen glimmen, zijn' zwarten rok aangetrokken, zich geschoren en het haar wat bevalliger opgestreken hebben, alvorens dit huis binnen te treden. Om dit verzuim zoo veel mogelijk goed te maken, wrijft hij zijne laarzen met zijn' zakdoek af, trekt jas en das een weing op, strijkt zijne haren met