Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAntwoord aan Hilletje.Het is er verre af, mijne onbekende Vriendin! dat ik u de genomene vrijheid, om aan mij te schrijven, en wel publice te schrijven, ten kwade duiden zou! Integendeel deedt ge mij daarmede eer en genoegen, en ik gevoelde er tevens mijne eerzucht eenigzins door gestreeld; immers blijkt uit uwe letteren ten duidelijkste, dat mijn vroeger schrijven, althans in betrekking tot het letten op de teekenen des tijds, bij u eenig goed gevolg heeft te wege gebragt; en welk Schrijver ziet niet gaarne, dat er notitie van zijnen arbeid genomen wordt? Voorts behoefdet gij voor uw schrijven geene verschooning te vragen, door de erkentenis, dat het u niet zoo vlug afgaat. Waarlijk, mijne goede hilletje! de Spectator ontving dikwerf brieven van Vrouwen en jonge Dochters, verre boven u in geboorte, opleiding en stand verheven, die, van hare Fransche, Zwitsersche of Duitsche Gouvernantes, al zeer slecht Nederduitsch geleerd hebben, | |
[pagina 131]
| |
en het met den stijl niet beter, dan met de taal, maken. Vanhier, (en dit is mede een teeken des tijds) dat de bedoelde Dames met het schrijven van Fransche brieven zoo drok in de weer zijn. Wie zou, trouwens, ook anders kunnen weten, dat zij eene gesoigneerde educatie genoten hadden? Dan, spoeden wij ons ter zake! (zeggen de Redenaars.) Indien de welverdiende lof, u zoo aanstonds welmeenend gegeven, u soms een weinig hooggevoelend omtrent uzelve mogt maken, zoo wil ik, door u te doen zien, mijne goede hilletje! dat gij overigens hier en daar den bal hebt misgeslagen, zulks eenigzins trachten te temperen. Gij zult het nuttige van die handelwijze aldra inzien, en er mij gewis voor danken. Ik wil u dit een en ander wat nader ophelderen. Dat de zadelmaker, de slager en de Chirurgijn van uw dorp geene betaling hunner rekeningen ontvangen, scheent gij te houden voor een bewijs van een' geldeloozen tijd; dan gij bedriegt u hierin grootelijks. Dit niet betalen van den leverancier is niets anders dan een finantiéle maatregel, die zeer economisch kan worden toegepast. A., B. of C. zijn, sedert drie, vier jaren, aan zadelmaker, slager en Chirurgijn geld schuldig; zij betalen echter niet, ofschoon zij de middelen daartoe overvloediglijk bezitten: dan het is, uit een geldelijk oogpunt, veel voordeeliger, die gelden op intrest te blijven uitzetten, dan rekeningen te voldoen, die, eenmaal voldaan zijnde, minder waarde hebben dan uitgestelde schuld, als welke, gelijk ge wel zult weten, geene rente geeft. A., B. of C. zouden zeer slechte financiers zich betoonen, door de te hunnen laste loopende rekeningen te betalen; de f 12000, of f 20000, de f 40000, die deze Heeren schuldig zijn, geven hun f 600, f 1000, f 2000 rente in 't jaar; en hoe zouden zij bij mogelijkheid op den dwazen, burgerlijken en platprozaïschen inval komen, om deze voordeelen van de hand te wijzen? Het is slechts jammer, dat deze finantiéle manier van handelen niet meer algemeen is, en dat er botteriken gevonden worden, die de zaak niet kunnen, en stijfhoofden, die dezelve niet willen begrijpen! Begreep een ieder zijn belang beter, en volgde men meer algemeen de groote toongevers, geloof mij, mijne Vriendin! de klagten zouden al minder en minder worden. Elk reäliseerde - zonder betalen! Uwe oordeelvelling omtrent het finantiéle in de groote ste- | |
[pagina 132]
| |
den, en uwe gevolgtrekking over hetgeen daar van tijd tot tijd gebeurt, zijn insgelijks verre van rigtig te wezen; maar het is geen wonder, dat men hetgeen b.v. in de Hoofdstad gebeurt op een eenvoudig boerendorp uit een geheel ander oogpunt beziet. Omtrent dat verschil tusschen den Heer Directeur van het Fransche Tooneel en zijne eerste Zangeres weet ik niets meer, dan wat daarvan, door het Handelsblad, pro en contra, ter kennisse des publieks is gebragt; en, inderdaad, de zaak zelve is van te veel algemeen belang en gewigt, dan dat het niet onvergeeflijk zou geweest zijn, het gebeurde met stilzwijgen voorbij te gaan. - Ook ik meng mij in den gerezen twist geenszins; maar, wanneer gij nu, met uwe berekeningen, tot den voordeeligen toestand van al de Amsterdamsche geldbeurzen besluiten wilt, mijne goede hilletje! dan moet ik u al weder tegenspreken. Evenmin geloof ik, dat onze nationale Tooneelisten zulke schitterende appoinctementen genieten, als gij u verbeeldt, en, bij forme van herleiding, uit het Fransche budget hebt opgemaakt. Gij dwaalt insgelijks, door de nationale kunstenaars met de vreemdelingen in dezelfde finantiéle cathegoriën op te nemen. Wáár zou dat toch heen? Men kan immers van den buitenlander, die de verre reize van Petersburg, Moscou, Weenen of Milaan onderneemt, om ons, op Tooneel of in Concert, met zijne groote talenten te vereeren en te vervrolijken, bij geene mogelijkheid vergen, dat hij de reiskosten voor zijne rekening nemen zal! Ten andere neme men den stand en rang dier kunstenaars in aanmerking! Hier verschijnt een Professeur; elders eene Kamerzangeres van wie weet welk Hof; ginds eene Chanteuse van het K.K. Theater te ****. En ligt het nu niet in den aard der zaak, dat deze menschen... wat zeg ik!... dat deze eerste, beroemde en schitterende talenten, overeenkomstig hunnen of haren rang, finantieel geaccueilleerd worden? Ten derde spreekt het wel van zelf, dat het vreemde het bekende verre in waardij moet overtreffen, en dienvolgens een hooger prijs waardig is, dan het inlandsche. Voorheen was men nog niet op de hoogte, om dit te beseffen; maar buitenlandsche Gouverneurs en Gouvernantes hebben ons desaangaande beter ingelicht.Ga naar voetnoot(*) Voorheen was men tevreden, in | |
[pagina 133]
| |
de gelegenheid te zijn en tevens de middelen te bezitten tot het doen van een reisje naar het nabijgelegen en toch zoo heerlijke Gelderland; thans kan niemand meêpraten, die niet den Simplon of Snowdon bezocht, en het water van Seine, Theems of Donau gedronken heeft. En te regt; hierdoor bewijst men zijne goede educatie. Dat het vreemde alzoo verre boven het inlandsche gesteld, gewaardeerd en betaald wordt, is iets zeer natuurlijks; en even zoo, mijne goede hilletje! is het ook met de kunstenaars gelegen. Of hebben wij, in het gebied van kunsten en wetenschappen, niet alles aan vreemden - aan Grieken en Romeinen te danken? Het vreemde en de vreemdeling verdienen, derhalve, voorkeuze en begunstiging. Ik zal er maar niet meer bijvoegen; immers zult gij reeds inzien, dat uwe gemaakte berekeningen en vergelijkingen geen steek houden. Landgenooten staan van zelf reeds op lager trap, dan de vreemdeling; en het ware eene onverantwoordelijke geldverspilling., eene nationale Tooneelkunstenaresse b.v. op een even groot appoinctement te stellen, als men dit ten aanzien van eene Fransche Chanteuse gewoon is. Maar worden nu onze kunstenaars ongelijk minder bezoldigd, dan vervallen ook uwe berekeningen van de honderdduizenden, die, naar uwe meening, de Amsterdammers, in balkon of op de schellingsplaats gezeten, daartoe zouden bijdragen? Nog onlangs berigtte ons het Handelsblad, dat Z.M., ter gemoetkoming in het aanzienlijk deficit in de kas van den Amsterdamschen Schouwburg, eenige duizenden aan de Directie had geschonken. Waarlijk, dit is geen bewijs van den algemeenen voorspoed en het welvaren des volks! Maar, is het hiermede nu niet zoo blinkend gesteld, als gij wel schijnt te vermoeden, dan rijst daarbij de hooge kunstliefde onzer natie des te meer. Gij dwaalt, door hier alleen aan de zucht tot vermaak te denken. Lieve hemel! welk vermaak steekt er in, in één speelsaizoen, dezelfde stukken bij herhaling en al wederom, tot twintig- en meerdere malen toe, te zien opvoeren? welk vermaak is er in gelegen, meestal zoutelooze, dikwerf onzedelijke Vaudevilles en Opera's te moeten bijwonen? Neen, het vermaak kan hier nooit op den voorgrond staan; en het is veel meer natuurlijk, hier aan eene blakende kunstliefde en hooge achting voor derzelver beoefenaars te denken. Deze gedachte is te meer aannemelijk, daar de dusgenoemde geabonneerden tot de hoog- | |
[pagina 134]
| |
ste klassen en rangen der Maatschappij behooren, van wie men niets anders dan den voorstand en de bevordering der schoone kunsten kan en mag verwachten, zij het ook, des noods, ten koste van eenige geldelijke opoffering. Maar ook oefent de goede smaak hierbij een' aanzienlijken invloed uit. Is het toch ontwijfelbaar, dat het vreemde, in waardij, het inheemsche te boven streeft, wie zou dan van een' valschen smaak blijk geven, door het laatste hooger of, voor 't minst, op gelijken prijs met het eerste te stellen? Dat de lagere standen zulks doen, is alleen aan gebrek van oordeel, smaak en kunstzin toe te schrijven; de hoogere standen staan ook, trouwens, op een' hoogeren trap van beschaving en verlichting. Op deze wijze de zaak beschouwende, mijne goede hilletje! zal de hooge lofspraak, die den vreemdeling in sommige bladen te beurt valt, door u met een ander oog bezien worden. Het is zoo, zoo als gij, in uwe onkunde, dezelve voorstelt, zou het den schijn hebben, dat uw Vrederegter gelijk had. Dan, hoe komt de man op het denkbeeld, dat men zich, door het toezwaaijen van lof aan vreemde talenten, bespottelijk zou maken? Want, vooreerst, is die lof nooit anders dan welverdiend; en ten tweede geeft men, in denzelven, het sprekend blijk van eigen kunstgevoel, kunstzin, kunstsmaak en zucht tot kunstverheffing. Bevooroordeelden en weetnieten alleen kunnen hier een vervelend stilzwijgen bewaren. Thans toont men den vreemdeling, op eenmaal, hoe hoog de kunst hier gezeteld is, en hij verkrijgt zekeren eerbied voor een volk, hetwelk talenten weet te kroonen en loonen. Ten aanzien van den Landgenoot zijn zulke hooge lofspraken overbodig te achten: primo, omdat onze kunstenaars, ook zonder dezelve, weten, hoe hoog zij bij hunne medeburgers geschat worden! Secundo, omdat men gevaar zou kunnen loopen, den verdienstelijken Landgenoot, door het toezwaaijen van al dien wierook, te bedwelmen. Tertio, omdat men daarbij blijk zou geven van nationalen hoogmoed en volkstrots. Bescheidenheid is het schoonste sieraad van den talentvollen kunstenaar; en men behoort te zorgen, dat hoogmoed dit sieraad niet baldadig verbrijzele. Eindelijk, het hindere u niet, wanneer de reizende Virtuosen, bij komen en gaan, met uitbundigen lof in de dagbladen begroet worden! Zelve kunnen zij toch dien lof wel niet verbreiden, en daarom is deze | |
[pagina 135]
| |
taak, zeer wijselijk, aan de geheel onpartijdige redactie der nieuwspapieren verbleven. Waarom zou men aan hunne verdiensten zulk eene schatting niet betalen, die tevens den stadgenoot naar Schouwburg of Concert lokken zal? Kleingeestigheid en kunstnijd alleen kunnen hiertegen hunne stemmen doen hooren. U hindere het dus niet, wanneer de komst van den vreemden kunstenaar, even als die van een' vreemden en magtigen Potentaat, wordt aangekondigd! Of is niet die kunstenaar, in het heiligdom der kunst, tot Priester van het schoone gehuldigd? Krachtens dien hoogen rang, behoorde hij den voorrang altoos te verwerven; en alwat, tot hem in betrekking staande, in een dagblad verschijnt, moest, uit dien hoofde, vóór alle andere, ook de meestbelangrijke tijdingen, eene plaats worden ingeruimd. Voor de vuist gesproken, mijne van aangezigt mij onbekende Vriendin! hebt gij, met uwe voorstellingen, redeneringen en berekeningen, het gewigtige vraagstuk, over het al of niet geldelooze van dezen tijd, weinig opgehelderd. Denk echter niet, dat ik u dit ten kwade wil duiden; want mij zou het, in uwe plaats zijnde, niet beter gaan. De Tijd heeft veel van den God janus, die met twee aangezigten vertoond wordt; en die gezigten hebben, als er sprake is van geldbezit en geldgemis, veel van Jean qui rit et Jean qui pleure. En dan kan men op dat lagchen en weenen nog niet altijd staat maken; want daaronder loopt dikwerf veel van St. Anna. Daarom plagt mijn grootvader te zeggen: klagers hebben geen nood, pogchers geen brood. Hier zult gij een' lagchenden Jan vinden, die wel weenen mogt, en een' weenenden, die wel lagchen kon. Zoo zijn de menschen - zoo de wereld - zoo de tijd! Er is niets nieuws onder de zonne. Evenwel brengt men het thans, in de hooge finantiéle wetenschappen, verder, dan in salomo's tijd. En hiermede groet ik u, mijne goede hilletje! van heeler harte, en noem mij, met bijzondere achting,
3 Febr. 1836.
Post scriptum. Gisteren verhinderd wordende dezen aan u te zenden, bleef dezelve, tot heden, ongesloten. - Toevallig geraakte ik, gisteravond, met een kunstminnend vriend | |
[pagina 136]
| |
in gesprek over uwe letteren. Mijn vriend wilde beweren, dat sommige, der echte kunst vijandige, wezens de vermelding van der vreemdelingen lof aan omkooping toeschreven; terwijl weder anderen van gedachte waren, dat de redactie en uitgevers der bedoetde dagbladen door het verkrijgen van biljetten van vrijdom in Schouwburg en Concertzaal tot het toezwaaijen van zoo veel wierooks werden aangespoord!.... Zulke armzalige bedenkingen zijn evenwel beneden alle kritiek te beschouwen. Zij kunnen alleen voedsel vinden in een hart, dat voor de bedoelingen der laagste baatzucht openstaat. Boven zulke kleingeestige oogmerken zijn gewis onze Nederlandsche dagbladschrijvers, redacteurs en uitgevers verre, zeer verre verheven! Zij laten zulke ellendige kunstgrepen gaarne aan intriguérende vreemdelingen over, van waar ook geboren, en in welk patois zij ook spreken mogen. - Vale! |
|