| |
Reistafereelen van eenen Hollander.
I. De aankomst in Munchen.
Ik verlangde naar Munchen, dat wel door monniken gesticht is en daarvan den deftigen naam Monachium draagt, maar thans eensklaps, zonder regt te weten hoe, uit een groot klooster en nog grooter bierhuis gemetamorphoseerd is in eenen nieuwmodischen tempel van oud-Grieksche en oud-Duitsche kunst, en in het reusachtigste liefdadige gesticht van geheel Europa voor speelkinderen en vondelingen. Ik had geen rust meer, of ik moest de nieuwe wonderstad zien, wier naam, te voren bijna geheel onbekend of vergeten, thans op de tongen zweeft van alle reislustigen; waar, onder de vergulde zuilengangen, de Helden der Iliade gearmd wandelen met die der Nibelungen, en chriemhilde met eene stijve middeleeuwsche nijging den deftigen Griekschen hoofdknik van penelope beantwoordt; waar de eenvoudige Herders van
| |
| |
theocritus in de marmeren zalen van het nieuwe paleis schuilhoekje spelen met de luchtige Sylphiden uit den Oberon van wieland; en de vischwijven van Athene, even luidruchtig als zij door aristophanes zijn afgeschilderd, in de Assembleezaal der Koningin een zusterlijk praatje houden met die eerbare blaauwoogige en blondgelokte Germaansche Jonkvrouwen uit de Hermanschlacht van klopstock. Maar niet dit zuiver artistisch instinkt alleen prikkelde mij, bejaarden, gemakkelijken en weldoorvoeden Hollander, tot de snelle trekvogelvlugt naar het Zuiden; ook het belang mijner politieke studiën, in welke ik mij tegenwoordig, om bij mijnen tijd toch niet ten achter te blijven, geweldig verdiep, dreef mij daarheen met de rijzweep der nieuwsgierigheid. Uit mijnen schooltijd met den ouden zetregel bekend, dat Dichters en. Wijsgeeren eigenlijk dezelfde personen waren, en daarop het orakel van plato: Gelukkig het land, waar de Koningen Wijsgeeren zijn of de Wijsgeeren Koningen! toepassende, wilde ik het gewijde grondgebied van den gekroonden Dichter betreden, die zijne distichen op de beschilderde wanden van zijnen Bazar en de zuilen zijner overdekte wandelplaatsen in gouden oud-Duitsche letteren doet graveren, en daardoor gezorgd heeft, dat zijne kernspreukige tweeregels ten minste het talrijke publiek vinden naar hetwelk zijne beide onopgesnedene bundels tot heden te vergeefs smachten. Ik moest het zien, hoe gelukkig zulk een land is, dat beurtelings de eene week klassisch en de andere romantisch geregeerd wordt; want lodewijk de Beijer vereert en bemint beide de Muzen, de Grieksche
en de Germaansche, met dezelfde hartstogtelijkheid, en zijn heerlijk, pas volbouwd paleis is eene Apotheose voor beiden, in hetwelk beider heiligdom met elkander gemeenschap heeft door een slaapsalet.
Ik vloog dus om deze en duizend andere redenen naar het geheel vernieuwde Monachium; en, ten einde u eenig denkbeeld van de snelheid mijner pelgrimsreis te geven, spring ik alle tusschenliggende plaatsen van Nijmegen af over het hoofd, en presenteer mij aan den toegenegen lezer halfliggende in eene verouderde calèche, welke men in Parijs voor geene Pot-de-chambre naar Versailles zou gebruiken. Door de rookwalmen henen, welke ik uit mijn kersenhouten pijpenroer van eene Nederlandsche el lengte om mij blies, staarde ik langs de dubbele rij van dwergachtige lijsterbessen-, pruimen- en vruchtboomen, die, mager en met gerimpeld blad,
| |
| |
geen zweem van schaduw wierpen op de chaussée, waar men die echter bij het branden der zon dubbel noodig had; en ik zag, dat de talrijke bordjes, die, overal vastgespijkerd, den boomschender met lijfstraf en stokslagen bedreigden, niets tot den wasdom der koninklijke kweekerij bijdroegen. Ik was half blind geteld op de steenen mijlpalen, die om de tien minuten de uitgestrektheid van het Beijersche Koningrijk den volke verkondigen, en, daar zij voor een kwartieruurs gelden, hetzelve een derde grooter maken dan het wezenlijk is. Waarlijk eene aardige en eenvoudige uitvinding, die ver boven oorlog en protocollen is aan te bevelen aan elken kleinen Potentaat, die een langer en breeder strook gronds ten minste in schijn wil beheerschen. Zoo reed ik, tusschenbeiden met mijnen luchtigen Kutscher over allerlei treffende onderwerpen, als boomschenders en voorbijgaande boerinnetjes, bedelende handwerksborsten en verdacht uitziende wildstroopers, redenerende, vrij vervelend door de effene maar hoogliggende vlakte, welke zich aan deze zijde van Munchen uitstrekt, dat, volgens de uitspraak van den Beijerschen Waterstaat, (en die Heeren misrekenen zich nooit) 1568 Parijssche voeten boven den waterspiegel der Adriatische zee ligt. Mijn oog, vermoeid van de tallooze, tusschenbeiden met glinsterend zink gekroonde minarets, en van de witgekalkte, met roode pannen gedekte duiventillen, die hier voor dorpstorens dienen, verwelkomde met geestdrift de stoutgetakte, nevelblaauwe, scherp door de zonnestralen goudgerande lijn der Tyroolsche bergen, welke uit de verte ter regterhand opschemerden aan den gezigteinder. Zij stonden daar als eene rij van reuzen, die den ingang bewaren tot dat wonderland van dapperheid en ijs, van onpeilbare afgronden en herderlijke eenvoudigheid, dat in onze dagen de mirakelen van den verouderden
Zwitserschen heldenmoed hernieuwde, en Helvetiës natuurschoonheden doet vergeten; waar de contrasten in de schepping Gods hand aan hand gaan met die in de maatschappelijke schepping der menschen. Daar, achter die bergen, woont nog de eerwaardige weduwe van den ongelukkigen Tyroolschen tell, den kroeghouder andreas höfer, en rookt, al is zij met hare kinderen en kindskinderen tot den Adelstand des Heiligen Roomschen Rijks verheven, nog even smakelijk haar zwartgebrand pijpje, als in die vroegere dagen, toen zij, in haar bierhuis de Zon, den pseudo-Beijerschen garstendrank uit de blinkende kan aan hare waggelende klanten toeschonk. Uit
| |
| |
de droomende, schemerachtige zielsstemming, in welke elk dichterlijk gemoed (en de lezer zal, vertrouw ik, reeds bemerkt hebben, dat ik, die te voren geheel poëet was, thans op zijn minst nog kwartdichter ben) nederzinkt, als het de scherpgekleurde beelden van heldhaftige en slechtbeloonde zelfopoffering voor zich ziet henenzwenen, werd ik eensklaps opgewekt door eene eenvoudige invallende gedachte. Het was eene ongelukkige fabel, die mij ongenood en onverwacht door het hoofd vloog, - de fabel van eenen ezel, die.... Maar genoeg, of, geleerder gesproken, sapienti sat; - men mag niet personeel zijn, en ik heb allen eerbied voor den Koning maximiliaan jozef, den kroeghouder andreas en Keizer frans, thans allen te zamen zaliger gedachtenis, gelijk zij voorheen te zamen de hoofdacteurs waren in dat bloedige treurspel, hetwelk den gegeneraalden Zonnehospes den kop kostte. Die mannen verdienen waarlijk allen een monument. Dat voor Keizer frans is in de maak; dat van höfer, ik geloof op de groote markt te Inspruck, staat reeds op 't vallen; maar de goede Koning max heeft dubbel reden om tevreden te zijn, want zijn standbeeld doet waarlijk in gewigt voor dat van den kleinen Korporaal op de Place Vendôme niet onder; de laatste staat wel eenige vademen hooger, en ziet van onder zijnen driekantigen hoed en boven van de veroverde spiraalkolom zijner overwinningen en zegepralende intogten zoo veelbeteekenend en zoo ernstig op de groote wereldstad, die zoo dikwijls het lot der wereld besliste en slechts hem wist te gehoorzamen; maar daarvoor zit de Beijersche Koning ook op zijn gemak in een' fraaigewerkten fauteuil, en glinstert als louter goud in de zon; terwijl napoleon er zwart, dreigend zwart uitziet. Ja, het reusachtig
bronzen zitbeeld, (een nieuw, maar hier noodzakelijk woord, want standbeeld komt van staan) dat de eerlijke Munchenaars hem, als de maat hunner dankbare nagedachtenis, met eenige honderd centenaars hebben toegewogen, beeldt den goeden, dikken man af in een der gewigtigste oogenblikken van zijn leven, toen hij zat, en aan zijne getrouwe Beijeren de Oorkonde, of liever het Octrooi van zijne Grondwet overreikte, welke tot weinig anders gediend heeft, dan om sommige, al te luidruchtige, vrijheidskraaijers nederig excuus te doen vragen aan het portret van zijn' Zoon, dat in elke dorps-raadzaal voor dergelijke satisfactiën is opgehangen, en om anderen, die er niet aan dachten, dat de letter doodt,
| |
| |
maar de geest levend maakt, eenige jaren in eene behagelijke maar goed verzekerde eenzaamheid na te doen denken over het onwetenschappelijke en onkritische eener al te letterlijke exegese. Daar zit de kolossale massa, in de verledene maand October plegtig ter gelegenheid van de zilveren bruiloft zijns Zoons ingehuldigd, en biedt het ongedekte maar eerbied inboezemende kale hoofd aan de gloeijende zonnestralen, die, over het nieuwe paleis henenschierend, zich om het hooge glinsterende erts zamendringen, en hetzelve met eene heiligenglorie omkransen; daar zit hij met een zoo vaderlijk en joviaal uitzigt, zoo goedig en zoo weldoorvoed, dat ik het maar volstrekt niet vermogt te begrijpen, hoe höfer tegen zulk een' Koning zoo verwoed kon vechten, en nog minder, hoe de arme hospes op het bevel van zulk een' Regent, die het uiterlijk heeft van geen kind iets in den weg te zullen leggen, kon worden doodgeschoten; terwijl Vader frans, in plaats van eene poging te doen om hem uit de wolfsval te krijgen, aan de weduwe en de kinderen een stukje parkement ten geschenke zond, waarop, door een' der Adjunctcommiesen van zijnen Hoogen Raad van Adel, een veelkleurig prentje netjes was afgeteekend.
Maar ik raak van mijnen tekst, door die ongelukkige fabel, welke mij toen gelukkigerwijze (ik kies dit woord om niet consequent te zijn, want ik ken geen lastiger eigenschap of bijvoegelijk naamwoord in de zamenleving of in de taal) uit mijne droomerijen opwekte; want Munchen, niet meer het Hertoglijke, maar het Koninklijke Munchen, dat ik om zijnen regtschen achtergrond van Tyroolsche bergen langen tijd had over het hoofd gezien, lag voor mij. Geen trotsche Munster of Dom, gelijk die van Keulen met zijnen kaapstander, of de dubbele torenstomp der Parijssche Nôtre Dame, of de slanke, slechts door den bliksem trefbare, Jonkvrouw der Straatsburgsche Cathedrale, zelfs niet het luchtige, doorschijnende, als van hardsteenen kantwerk, aan den wind prijsgegevene pronkstuk der Antwerpsche Lieve Vrouw, houdt wacht over de stad, welke, om den zich toegeëigenden eernaam van het Duitsch Athene te bevestigen en op te houden, hare moeder en naamgeefster, daar ginds aan den Pirëus, voor Beijersche Geschiedenisdaalders laat opflikken en opbouwen. Weinig verheft zich de stad boven de dubbelrij der haar omringende lage heuvelen, langs welke de Isar, eens zoo rijk aan het vreedzaam geslacht der bevers, henenbruist;
| |
| |
en weinig verheffen zich zelfs hare voornaamste torens, die van de Theatijnen en onze Lieve Vrouwe, boven de horizontale streep, welke door de breede maar niet hoogschijnende gebouwen langs den gezigteinder wordt getrokken. Geene Rotonde als die van het Pantheon, geen koepel als die der Invaliden, zelfs geen enkele hooggewiekte windmolen, die aan onze kleinste Hollandsche stadjes zulk een rijzig en bedrijvig uitzigt geeft, breekt de eenvormigheid. Munchen ligt naakt en bloot, aan deze zijde door geene lommerrijke boomen beschaduwd; en langs het vlakke exercitieveld, dat eenige honderden bunders beslaat, en slechts door een paar kazernloodsen en een honderdtal stukken geschut, in de verte naar molshoopen gelijkende, gebroken wordt, vliegt het oog over de stad henen, gelijk de blik des jongskens boven over het Neurenbergsche fabrikaat, dat hij uit zijne speeldoos gepakt en op zijne kindertafel in rij gebouwd heeft. Geheel ontnuchterd door dit ijskoud gezigt onder eenen reeds half Italiaanschen hemel, wierp ik mij grommend (want dit is een hoofdgebrek, dat mij telkens overvalt bij eene te leur gestelde verwachting of een door de werkelijkheid uitgewischt ideaal) in mijne hotsende calèche om, keek links, keek regts, en eindelijk bleef ik regts uitkijken, want iets zeer zonderlings boeide mijne aandacht. Hoog boven eene lange, rijziggetopte laan, welke op een klein uur afstands regtlijnig met onze chaussée naar de stad scheen voort te loopen, wapperde iets in de lucht, dat in zijne glinsterende witheid, ieder oogenblik van gedaante veranderende, veel overeenkomst had met een fladderend zeil, dat, van zijnen mast weggereten, door den wind vlakliggend of drijvend wordt weggevoerd, of met dat witte laken, dat aan den Apostel..... Schrap uit - haal door - ik denk aan
lulofs' diklijvige Badreis, en aan zijne magergetheologiseerde Recensenten. - Intusschen, dat fladderend zeil of dat hagelblanke laken, het toog niet als een luchtschip naar Oost of West, het hief zich niet ten hemel of sloeg niet ter aarde, maar bleef met bevallige, kronkelende slangenbewegingen steeds op dezelfde plek ronddwarlen, en - bedroog mijn tooneelkijker mij niet - dan zag ik eene gouden spits boven hetzelve flikkeren, gelijk bij eene zonëklips eene ster boven eene voorbijdrijvende wolk. Wat duivel kan dat zijn? riep ik, kwaadaardig op mijzelven, hardop uit, toen ik alle de honderd vakjes van mijne hersenkast had rondgehold, en
| |
| |
toch geene verstandige oplossing voor dit zonderling raadsel vinden kon; en mijn Kutscher, die mij reeds eenigen tijd glimlagchend regts had zien kijken, antwoordde mij oogenblikkelijk zeer lakonisch en zeer onverwacht: Das ist nicht der Teufel, Herr Doctor, aber der vörderste Springbrunnen von Nymphenburg. Ik stak de teregtwijzing, een weinig voor mijzelven blozende, dat ik de voorste fontein van het koninklijk lustslot voor een Apostolisch tafellaken, of de Hemel weet wat anders, had aangezien, in mijn' vestzak, en zeide, om ten minste contenance te houden: Das dachte ich wohl; das muss ganz hübsch seyn; en zoo reden wij den echt Hollandschen vliet voorbij, aan welks helder water de koninklijke Zwemschool gebouwd is, in welke zich de Munchensche jeugd, onder bescherming der witte en blaauwe Beijersche vlag, in de beweging der visschen oefent, ten einde, bij gebrek aan scheepsgelegenheid, veilig naar het arme Hellas met zijne gedroomde gouden bergen te kunnen overvaren, en snorden langs de kazernloodsen henen; door eenige zweepslagen raakten de bonken van paarden in galop, en wij stonden voor - de barrière.
Ja wel stonden wij voor den witgeverfden slagboom, en dat omtrent een half uur lang; want er was meer tijd noodig, om ons en onze carriool met alle mogelijke formaliteit in te klaren, dan een Oostindievaarder met zijne volle lading bij ons aan het Voornsche kanaal, door mijne vrienden gegraven en door mijne vrienden bewaakt, behoeft. Wij hadden derhalve den tijd om rond te zien. Het fraaije cirkelvormige plein, waarop wij in de zon stonden te braden, heette het Luitpoldsplein, naar een' van de Zonen des Konings; maar gebouwen, die het omzoomden, of boomen, die groot genoeg waren om hetzelve schaduw te geven, waren er volstrekt geene te zien. Getrouw aan de scheppende natuur des dichters, heeft de tegenwoordige Koning uitgebreide voorsteden door zijn magtwoord uit het niet te voorschijn geroepen; hij heeft de pleinen en straten af laten steken, met wit zand bestrooid, met kleine boompjes beplant, met deftige namen gedoopt; maar, helaas! de volgrij van huizen ontbreekt, en de bewoners en bewandelaars zijn nog te zoeken. Om de honderd schreden ziet men een deftig gebouw, geheel kant en klaar, dat eenmaal, misschien over eenige jaren, bewoond zal worden; vijf seconden verder weder een prachtig hotel, maar slechts tot de eerste verdie- | |
| |
ping opgetrokken en met planken gedekt, ten einde het zoo lang voor het inwateren te beschutten, tot men weder fonds gevonden heeft om aan de tweede verdieping te beginnen, welke men eerst over jaren zal voltooijen; nus teekt men eene dwarsstraat over, die, aan de Londensche Regentstreet in aanleg gelijk, zich een gezigt ver regts en links uitstrekt, maar naauwelijks tien meestal groote en meestal publieke gebouwen bevat, zoodat men bijna zoude denken, bij ons over den straatweg tusschen Arnhem en Velp, of tusschen Lisse en Hillegom te rijden, indien de verschillende groenschakeringen van het
dikstammig geboomte, dat dáár ons oog betoovert, of het malsche grastapijt, dat dáár de terrassen vormt, hier te vinden ware; maar de tusschenliggende vakken zijn meestal kaal, naakt, bestoven en met bouwmaterialen bezaaid, die misschien eerst over tien jaren, of waarschijnlijker nooit, zullen worden gebruikt. Het is blijkbaar, dat hier de nieuwmodische staatsregel gevolgd is, dat de huizen niet gebouwd moeten worden om de menschen, maar de menschen geprocreëerd om de gebouwen; en men begreep door eene zeer logische sluitrede, dat, daar het accessorium sequitur suum principale, de bewoners als onkruid zouden opschieten, zoodra er ruimte was, om hun hoofd onder de daken van houten leijen neder te leggen. Anders en in politico-oeconomische termen uitgedrukt: de klimmende verhouding der bevolking versnelt zich, naar mate er overvloed van natuurprodukten en woonruimte, en gebrek is aan eters en woners. Nu is het onbetwistbaar, dat men in Munchen alles inspant, om deze staatkundige inzigten van den Vader des Vaderlands zoo veel mogelijk te bewaarheden; de ongehuwden doen, uit louter patriotisme, nog meer hun best dan de getrouwden, zoodat het er tegenwoordig eene zeldzaamheid wordt onder de aankomende hoopvolle jeugd, dat een knaap den naam van zijn' vader draagt. Maar waarhenen worden alle deze menschenplantjes verpoot! Welig en talrijk schieten zij eensklaps op, gelijk de paddestoelen rondom vermolmde boomstronken; maar, opgegroeid, huizen zij niet in de ledige paleizen, die daar, met geslotene en ongeverfde zonneblinden, zoo verlaten staan te treuren en rouw te dragen om hunne gefailleerde opbouwers. Neen, zij vergrijzen in de Verbeterhuizen, de Bagno's en gindsche ontzaggelijke nieuwgebouwde Frohnveste (Gevangenhuis), of laten zich doodschieten door de nieuwe neven in Griekenland, die hun- | |
| |
ne buitenlandsche bloedverwanten liefst met
Albanesche ganzenroeren verwelkomen, en den gulzigen eters een geregt van looden erwten in plaats der Beijersche aardappelen toedienen.
Eindelijk, nadat mij de heilige Policie, door hare welhergebragte formaliteiten en de getrouwe vergelijking van mijne ligt kenbare gestalte en onschuldig gelaat met het signalement op mijn' halfversleten pas, overvloedig tijd gelaten had tot deze en dergelijke beschouwingen, ging de slagboom tot het nieuwe Athene open, en wij reden moedig voorwaarts. Nog wel een goed kwartieruurs duurde dezelfde tooneeldecoratie voort; hier een bewoond hotel, daar een paar aardappeläkkers; links een huis van minder allooi, regts eene schrale weide, in welke de Beijersche koetjes graasden; dan een plein, waar men bezig geweest was met bouwen, en zoo altijd verder. Het werd mij wonderlijk te moede in deze doodelijke eenzaamheid, welke door het contrast der enkele nieuwe en witgepleisterde gebouwen dubbel voelbaar, en door de gedachte, dat men zich echter in eene groote hoofdstad bevond, eigenlijk beangstigend werd. Ik troostte mij echter met de heerlijke straat, over welke wij henenrolden, en de trotsche paleizen, welke ik ter linkerzijde even eenzaam in het vlakke veld, met groen omzoomd, zag oprijzen, en die mij de voerman als de Pinakotheke, Glyptotheke, Botanische tuin, en zoo vele andere Grieksche namen, natuurlijk behoorlijk geletterbraakt, deed kennen. Eindelijk hoor ik een steeds klimmend gemurmel, als van eenen gonzenden bijenzwerm; wij draaijen een weinig links, de Schuttersstraat uit, en eensklaps, als door den slag van de tooverroede eener Fee, verwisselt zich die drukkende, benaauwende eenzaamheid in het vreeselijkst menschengewoel en gejoel, dat ik immer zag of hoorde. Wij waren op het Maximiliaansplein, en op dat plein was het Dult, (zoo heet de kermis in Munchen) en van die Dult was het de laatste en vrolijkste dag. Schel en scherp schetterde de
Janitsarenmuzijk van een Dragonderregiment over de ontzettende menschenmassa henen, die zich om de van ruwe planken opgetimmerde beestenspellen en waarlijk niet Hollandsche kermisloodsen verdrong, de hansworsten toejuichte, de goochelaars aangaapte en langs de lage kramen henenwoelde, of, met eene bierkan in de regter en eene braadworst in de linkerhand, op gevaar van doodgedrongen of omvergeworpen
| |
| |
te worden, dit onnavolgbaar Hogarthsche tafereel wijsgeerig aanschouwde. Mij was de plotselijke overgang van die diepe stilte tot dit helsch geraas te krachtig; ik stopte mijne ooren toe, maar niet gelijk ulysses die zijner makkers voor het gezang der Sirenen, en bezwoer mijnen Kutscher, om mij toch zoo spoedig mogelijk door die zinverdoovende branding in eene rustige haven binnen te loodsen; hetwelk hem eindelijk, door moorddadig zweepgeklap, waarvan wel een enkele kermisgast misschien nog heden de sporen draagt, en nog moorddadiger krachtvloeken, in zoover gelukte, dat wij eindelijk de dubbele Karelspoort, (want, om het tweeslachtig karakter zijner hoofdstad voor den binnenrijder treffend en terstond te verzinnelijken, heeft de brave ludwig voor het oud-Gothische Karlsthor eene nieuwe houten triomfpoort in Griekschen smaak laten optimmeren) en door dezelve het oude Munchen, de eigenlijke Monniksstad, binnenreden. God dank! hier was het rustiger, schoon nog woelig in overvloed door de talrijke Dult liefhebbers, die naar buiten stroomden, en bezig waren, om hunne verschrikkelijke pijpen voor den dag te halen, die eerst buiten den gewijden omtrek mogen worden aangestoken. Ik was moede naar ligchaam en ziel, want de afgelegde rid was kras, het weder drukkend, en ik verlangde dus naar niets meer dan naar eene gemakkelijke canapé op eene stille kamer en een vierkant fleschje Wurzburger Steinwein van 1827; maar ik smachtte lang te vergeefs. Ik wilde mijn hoofd nederleggen onder de vleugelen van den zwarten Arend, om de eenvoudige reden, dat dit het eenige fatsoenlijke hotel of Wijnlogement (Weingasthof) was, dat zijn uithangbord niet met het bijvoegelijk naamwoord van gouden laat
prijken, welk praedikaat mij toescheen een gevaarlijk voorteeken voor mijne arme tientjes te zijn; maar de Arend verkoos mij niet onder zijne kiekens op te nemen; de kermisvreugd had alle plaatsruimte in beslag genomen; - toen naar den gouden Beer, - deze gromde mij af; - de gouden Ooijevaar wees mij kleppend terug, ofschoon ik plegtig betuigde een Hagenaar en dus van de familie te zijn; - eindelijk ontsermde zich de gouden Haan over den zoo dikwijls teruggewezenen, en waarlijk ik dankte naderhand het lot, want ik had het zeer goed in zijn eerbaar Serail, en bemerkte niets van zijnen Harem, dan twee lieve, spijtige dochters en drie zeer leelijke dienstmaagden.
Dus, mijn dierbare Lezer! ik ben eindelijk behouden in
| |
| |
Munchen, en zit wel met de vierkante flesch Steinwijn, reeds half, helaas! uitgedronken, voor mij, maar, o wee! niet op mijne stille, rustige kamer, die op de Pieterskerk, met hare in de buitenmuren vastgemetselde grafsteenen, en op den heiligen en steenen bronbak, met welks gewijd water zich de vrome Munchenaar besprenkelt, uitzigt heeft; - want ik had honger. Ik toog dus naar beneden in de Restauratiezaal, waar ik mij met een malsch kropslaadje en een half dozijn heerlijke rivierkreeften vergenoeg; terwijl ik van mijnen welbespraakten hospes zoo ontzettend veel hoor over alle de kunstschatten, prachtgebouwen en brijhuizen, (lach niet! dit wil zeggen bier- of brouwhuizen) die hier elkander verdringen, en van zijne dochters zoo veel over alle de Militaire Missen, Redoutes, Pantoffelparades, Buitenconcerten en Bals Champêtres, dat mij het reeds moede hoofd geheel omloopt, en ik, de Zwitsersche binnengalerij, die naar mijne kamer loopt, optredende, aan mijne lieve vertelsters verzoek, het gesprek den anderen morgen met mij voort te zetten, gelijk ik thans mijnen aandachtigen lezer uitnoodig, om het vervolg in een aanstaand nommer geduldig af te wachten; want hetgeen ik toen deed, doe ik ook nu, - ik ga ter ruste, und wünsche ihm wohl zu schlafen. |
|