Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Mengelwerk.Den Heere Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.Mijn Heer en Vriend!
Ik had de bijgaande Leerrede, met eenen geleidenden aan U, gereedgemaakt, om U te vragen, of Gij ze, in deze dagen van behandeling der Lijdensgeschiedenis onzes Heeren bij onze openbare godsdienstige bijeenkomsten, ook geschikt mogt achten ter plaatsing in uw Mengelwerk, en ik stond ze zoo ter verzending af te geven, toen men mij een' bundel Leerredenen zond van den Hoogleeraar abm. des amorie van der hoeven. Ik zag aanstonds de Lijst dier Leerredenen door, en vond daarop eene over dezelfde stoffe als de mijne. Nu hield ik de laatste op, om te zien, in hoe verre onzer beider behandeling in elkander mogt loopen: doch, sedert bevonden hebbende, dat beide wijd verschillen, zie ik geene reden, om de mijne terug te houden. Zij gaat derhalve hiernevens. Gij moogt oordeelen, of ze U dienen kan, dan niet. - Ik heb de eer te zijn
Rotterdam, 26 Febr. 1835.
| |
[pagina 102]
| |
Jezus bij Herodes.
| |
[pagina 103]
| |
kan tot bevordering van zijne eere, en van zijner kinderen geloof, deugd en gelukzaligheid, vurig bidt, dat Hij daartoe thans zijnen bijzonderen zegen verleenen wil. Amen!
Het gewetenloos Sanhedrin, dat den Heiland omegtvaardig had veroordeeld, had zijn doel gemist, om pilatus, zonder onderzoek van jezus' zaak, te bewegen, om het over hem gevelde gruwzaam doodvonnis te bekrachtigen. De Landvoogd had dit geweigerd. Hij had geëischt, dat men, hetgeen men tot bezwaar des veroordeelden had, zou voorbrengen. Gedwongen, om hieraan te voldoen, was men met zijne beschuldigingen voor den dag gekomen. De Stadhouder onderzocht ze, onderhield er den Zaligmaker, openlijk en in het bijzonder, over, en de uitkomst was, dat hij verklaarde: Ik vind geen schuld in dezen mensch. Zoo sprak hij, onmiddellijk vóór den tekst. Het Sanhedrin, voorziende, welk het gevolg van deze verklaring zijn zou, dat jezus namelijk in vrijheid gesteld wierd, en hun alzoo de prooi, waarnaar hunne bloeddorst zoo lang gejaagd had, en die nu eindelijk gegrepen was, ontrukt zou worden, spande, met helsche boosheid, terstond alle krachten in, om dit te voorkomen. Het hield te sterker bij den Landvoogd aan, (schrijft onze Evangelist) zeggende: hij beroert het volk, leerende door geheel Judaca, begonnen hebbende van Galilaea, tot hiertoe. Hij zet het volk overal tot onrustige bewegingen aan, (wilde men zeggen) verkondigende alomme eene oproerige leer. In Galilaea ving hij daarmede reeds aan. Gansch Judaea heeft de muitmaker sedert, alzoo predikende, afgeloopen; en nu heeft hij reeds de onbeschrijfelijke stoutheid gehad, om hier, binnen de hoofdstad zelfs, binnen het volkrijk Jeruzalem, dat thans, ter gelegenheid van het feest, van tallooze vreemdelingen wemelt, - op een' tijd, waarop de rust zoo ligt gestoord kan worden, en dikwijls, met de daad, zoo gevaarlijk gestoord werd, - zijn kwaad zaad te komen strooijen. Zal dit ongestraft doorgaan? | |
[pagina 104]
| |
Zal zulk een moedwil niet op het gestrengst, anderen ten voorbeeld en afschrik, beteugeld en gewroken worden? - Ziet hier, Toehoorders! de leugen, de kwaadaardigheid en de huichelarij ten top, in dit aanzienlijk gespuis! Konde ooit den zachtmoedigen en vredelievenden jezus, die steeds onderwerping aan het hoog gezag predikte, iets onwaarachtigers worden te last gelegd, dan muitzucht? Doch oproer was, dacht dit slangengebroedsel, de allergeschiktste leus, waaronder de Heiland kon worden van kant geholpen. Oproer was het, waarmede het Romeinsch bewind, waaraan Judaea thans, zijns ondanks, onderworpen was, en waarmede pilatus, zoo wel als zijne voorgangers en opvolgers, onder dit wrevelmoedig volk, aanhoudend te kampen hadden, hetwelk deze Stadhouder waarschijnlijk allergereedst in jezus zou willen straffen, en waarvan Hij daarom, bij voorkeur, betigt moest worden; schoon, over het geheel, zijne beschuldigers zelve doorgaans de verwekkers of de stokebranden van alle volksbewegingen waren, uit haat tegen de Romeinen, op hoop, dat er eens een algemeene opstand door komen mogt, waarbij deze overheerschers konden worden uitgedreven. Dan nu waren deze razende vijanden des Heilands, in hunnen blinden ijver tegen Hem, schier zelve oorzaken geworden, dat Hij, ten minste op pilatus' bevel, niet wierd omgebragt. Zij wilden Hem als een algemeen oproermaker, die overal en sedert lang er zich op had toegelegd, om het gansche volk in beweging te brengen, doen voorkomen. Hiertoe, zeiden zij, was Hij allereerst werkzaam geweest in Galilaea, en hiertoe was Hij, van daar tot in Jeruzalem, gansch Samaria en Judaea doorgetrokken, allerwegen onrust zaaijende. Galilaea! zeide pilatus, zoo ras hij den naam van dit landschap hoorde noemen. Is deze mensch (vroeg hij) een Galilaeër? - Men moest hem ja antwoorden. - Zoo is hij dan (hervatte de Romein) uit het gebied van herodes. Begeeft u derhalve (vervolgde hij) met hem naar dezen Vorst, die zich thans hier be- | |
[pagina 105]
| |
vindt! Dat deze over hem oordeele! En daarmede trok hij zich in zijn paleis terug. Galilaea grensde aan Samaria, gelijk dit weder aan Judaea. Eertijds was het, zoo wel als de twee laatstgenoemde landschappen, een deel van Palaestina, en werd, voornamelijk, door de stammen van Issaschar en Zabulon bewoond. Onder herodes den grooten, die ten tijde van 's Heilands geboorte leefde, behoorden alle drie de gemelde gewesten, nevens anderen, tot het Joodsche Koningrijk; doch, na herodes' dood, werd dat Koningrijk gesnipperd. Judaea en Samaria werden toen het Koningrijk van herodes' zoon, archelaus; doch deze, na weinig jaren, door den Romeinschen Keizer, onttroond en verdreven zijnde, werden zij een Romeinsch wingewest, hetwelk door Stadhouders bestuurd werd. Galilaea integendeel, aan den herodes van onzen tekst, die mede een zoon van herodes den grooten was, na zijns vaders overlijden, als een afzonderlijk Vorstendom, ten deel gevallen, werd thans nog door hem, als zoodanig, beheerscht. Het was, zoo als het heette, nog een onafhankelijk gewest, onder zijnen eigenen Vorst, die den titel van Tetrarch, of Viervorst, droeg, (schoon de vleijerij hem doorgaans dien van Koning gaf) en die uiterlijk de voorvaderlijke, of Joodsche, Godsdienst beleed. Het was de gewone toevlugt der oproerigen, die, in Judaea en Samaria, de Romeinsche overheersching vloekten, en zich aan geen heidensche overheid onderwerpen wilden. Vanhier was het bij des Keizers Stadhouders gehaat, die daarom doorgaans met den Viervorst, herodes, in onmin leefden, zoo als wij ook, ten aanzien van pilatus, uit den tekst vernemen. Wat nu dezen herodes nader belangt: hij was die zelfde herodes, antipas bijgenaamd, die, in ongeoorloofde min tot de geile herodias, de gemalin van zijnen halven broeder, philippus, ontstoken, haar aan dezen haren wettigen man, bij welken zij ook eene dochter had, ontvoerde, om haren wil zijne | |
[pagina 106]
| |
eigene wettige gemalin verstiet, en, in derzelver plaats, deze overspeelster huwde; - die vervolgens, wegens dezen bloedschendigen echt, door den gestrengen boetprediker, joannes den dooper, bestraft, dezen Godsgezant gevangen liet nemen, en, door de list van zijn eerloos en bloeddorstig wijf verkloekt, hem, hare wraak ten zoen, liet onthoofden. Aan dezen laffen, onregtvaardigen, en reeds met den moord van eenen onschuldigen Profeet bezoedelden, vorstelijken deugniet verwees pilatus thans het regtsgeding over jezus. De zaak alleen van voren beschouwd zijnde, zou men schier geneigd zijn, om te zeggen: Nu gaat de Heiland gewis verloren! Zulk een gewetenloos regter zal geene zwarigheid maken, om Hem, op de dringende verzoeken en vertoogen van de hoogste en achtbaarste regtbank zijner natie, te doemen, zoo als hij weleer joannes, op het dringend aanstaan zijner vrouw, gedoemd heeft. Doch uit de uitkomst weten wij het tegendeel: en jezus zelf (welk eene voorwetenschap!) wist reeds te voren, met volkomene zekerheid, dat niet herodes, maar pilatus, in weerwil van al de slechtheid des eenen en van alle de tegenstribbelingen des anderen, het bevel tot zijnen moord zou geven: Hij wist dit, toen Hij het stellig voorzeide, dat Hij den heidenen zou worden overgeleverd, en dat Hij, door dezen veroordeeld, den kruisdood, bij de Joden in geen gebruik, zou sterven. Wèl beschouwd, liep de Heiland ook inderdaad zoo groot levensgevaar bij herodes niet, als Hij, in den eersten opslag, zou hebben kunnen schijnen. Deze weeke en verwijfde ellendeling (want dat was hij inderdaad) was, buiten dronkenschap en de Satanslist van zijn bedorven wijf, (welke beide joannes ten verderve hielpen) veel te klein voor groote misdrijven. Hij was een wonderlijk mengsel van goed en kwaad, veel meer, dan men scheen te hebben kunnen verwachten van eenen, die geteeld was van zulk een monster in de boosheid, als herodes, die den naam van de groote zoo on- | |
[pagina 107]
| |
waardig gedragen had, geweest was. Tot welke misdaden hij in staat was, hebben wij reeds gehoord: en echter hij kon, gelijk wij uit de Evangeliën weten (zie marc. VI:20), in joannes nog den regtvaardigen en heiligen man erkennen, hem als zoodanig eerbiedigen, met genoegen naar hem luisteren, zich, in menig opzigt, naar zijne vermaningen rigten, en hem, tegen den helschen toeleg der snoode herodias, in bescherming houden; hij kon, toen zij hem eindelijk, door de schandelijkste verrassing, zijnen moord had afgedwongen, zich daarover zeer bedroeven, en, zoo 't schijnt, een' tijdlang de knagingen van zijn geweten over dien gruwel vrij levendig gevoelen. - Niet ligt schijnt men dan van hem te hebben kunnen verwachten, dat hij zich, buiten nieuwen en geweldig sterken aandrang van buiten, nuchteren en bij zinnen zijnde, andermaal aan eenen man, die nog veel algemeener, dan joannes, voor een' Profeet gehouden werd, zoo zou willen vergrijpen, als hij aan joannes gedaan had. Ik beken het, de verachting, waarmede de Heiland hem, door zijn stilzwijgen, zoo welverdiend, bejegende, kon hem woedend maken, zoo hij voor woede vatbaar was; maar hij was, zoo mij dunkt, naar hetgeen ik reeds gezegd heb beoordeeld, zoo zwak van aandoeningen en driften, als van deugd: en ik zonder hier zelfs zijne liefdedrift niet uit, daar ik gaarne aanneem, dat de ontuchtige herodias hem meer, dan hij haar, verleid gehad heeft; dewijl zijne liefde hem niet belette, joannes, tegen dit onwaardig voorwerp derzelve, in schut te nemen. Wat daarvan zij: vrij algemeen wordt doorgaans de Landvoogd pilatus, zonder beding, veroordeeld, omdat hij de beschuldigers des Heilands met Hem naar herodes verwezen heeft. Dit deed hij (gelijk men wil) eeniglijk, om zich van dit netelig regtsgeding, waarvan hij geene goede uitkomst zag, te ontdoen, en tevens, om herodes te vleijen, met wien hij in vijandschap leefde en zich verzoenen wilde. Hij bekommerde er zich | |
[pagina 108]
| |
(denkt men) niet over, hoe het met den Heiland mogt afloopen, en of Hij, schoon onschuldig, behouden wierd, dan sneefde, zoo hij slechts van de zaak af was, en, ten koste van jezus, dien Hij, als Regter, duur verpligt was voor te staan, en, hoe het ook gaan mogt, had moeten trachten te redden, de vriendschap van herodes maar herwinnen kon. - Voorwaar dit is eene harde uitspraak, waarover ik, zoo het eenen levenden gold, zou uitroepen: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt! Ik sta toe, dat wij er thans geen ander belang bij hebben, om te weten, hoe ver deze uitspraak al, dan niet, gegrond zij, dan dat, om ons het gebeurde, zoo na mogelijk, in het ware daglicht voor te stellen; en ik betuig er zeer ver af te zijn, om pilatus als minder schuldig, dan hij waarlijk was, te willen voordragen: maar ik kan mij toch niet wederhouden van te zeggen, dat ik niet de minste waarschijnlijkheid kan vinden in de onderstelling, dat pilatus, die jezus, tot den einde toe, en ten laatste zoo plegtig, voor onschuldig verklaarde, en die waarlijk zoo veel deed, om Hem te behouden, als wij allen weten, - dat hij, zeg ik, bij 's Heilands verzending aan herodes, zoo onverschillig geweest zou zijn, of Hij verloren ging, dan niet. En wat betreft, dat hij zulken hoogen prijs op herodes' vriendschap zou gesteld hebben, als men aanneemt: hier mis ik zoo zeer den grond der Geschiedenis, als, in het vorige, den grond der billijkheid. Een Romeinsch Stadhouder, en vooral een pilatus, zou zich aan een klein, afhankelijk Vorst, die zich buiten Rome niet roeren durfde, en dan nog zulk een, als herodes, veel gelegen hebben laten zijn, en hem hebben willen vleijen, en, op eene lage en verfoeijelijke wijze, zijne vriendschap zoeken! - Hij geloove het, die dit kan! Ik wil vragen: is de zaak niet voor eene geheel andere, en dat waarschijnlijker en gunstiger, uitlegging vatbaar? - Indien pilatus eens aldus gedacht had: ‘Men wil, dat ik dezen mensch, als een oproermaker, ten dood zal doemen. Ik heb nooit van zijn oproerig | |
[pagina 109]
| |
gedrag gehoord, en het wordt mij niet bewezen. Hij is uit Galilaea, en ook dáár, zegt men, heeft hij oproerig gepredikt. Galilaea is het gebied van herodes, en herodes is thans hier. Deze weet, wat in Galilaea is omgegaan, en kan dus over de beschuldiging, voor zoo veel zij dit landschap betreft, oordeelen. Ik niet; want ik weet niet, wat daar is voorgevallen. Daarenboven: ik ben onkundig van de Joodsche wetten; en naar dezen, beweert men, is deze mensch des doods schuldig. Herodes, die zelf Jood is, kent ze, en is dus, ook in dit opzigt, veel beter, dan ik, in staat, om hier uitspraak te doen. Best verwijs ik dan de zaak aan hem.’ Indien pilatus, zeg ik, eens aldus gedacht had, was dan deze redekaveling zoo valsch, en zijn daarop gegrond gedrag zoo slecht, dat men er geene verdediging voor maken kan? Mag dan een regter eene zaak, welke hij niet verstaat, niet aan een kundiger en bevoegd regter verwijzen, zonder onregt? vooral als hij geperst wordt, om, in zijne onkunde, den beschuldigden te veroordeelen, zonder dat de schuld hem blijkt. Moet hij liever, in zijne onwetendheid, hetzij door vrijspraak, hetzij door veroordeeling des betigten, wagen onregt te doen? - Ik sta toe, als de schuld niet bewezen wordt, moet het vonnis in het voordeel des beschuldigden geveld worden. Maar ook dien regel volgde pilatus. Hij sprak jelus, bij herhaling, vrij, en weigerde volstrekt, het reeds tegen Hem geslagen vonnis te bekrachtigen. Maar hij zond Hem nu aan herodes, den wettigen Vorst van het land, waarvan de Heiland een inwoner was, om onderzocht te worden wegens een misdrijf, waaraan men beweerde, dat Hij zich, ook in dat land, had schuldig gemaakt, en om onderzocht te worden naar die wetten, naar welke de Heiland zelf leefde, en die Hij altijd eerbiedigde. Voorwaar ik zie hier niets, in het gedrag des Landvoogds, hetwelk, op goeden grond, te laken is, en ik geloof, dat men het in elken regter, waartegen men niet onredelijk is vooringenomen, prijzen zou. | |
[pagina 110]
| |
Maar mij dunkt, ik hoor hier eene, in schijn, allergewigtigste tegenwerping van eenen, in de Evangeliegeschiedenis ervarenen, toehoorder. Berigt (vraagt deze) onze Evangelist lucas ons niet, in het 31ste vers van zijn 13de hoofdstuk, dat jezus, niet lang vóór zijnen optogt naar Jeruzalem, om er te sterven, in Galilaea zelf dus werd aangesproken: Ga weg, en vertrek van hier; want herodes zoekt u te dooden. Blijkt dus niet, dat, wat gij hebt geredekaveld, om waarschijnlijk te maken, dat de Heiland, van wege dezen Vorst, geen groot gevaar van 't leven liep, zeer ongegrond geweest is, en dat pilatus zeer slecht deed, met Hem aan zulk eenen te verwijzen, die reeds gezocht had Hem van kant te maken? - Ik zal hierop slechts met eene wedervraag antwoorden. Wie waren het, volgens lucas zelv', welke den Heiland aldus voor herodes wilden waarschuwen? Laat ons hooren! Ten dien zelfden dage (zegt hij) kwamen er eenige Pharizeën, zeggende tot hem: Ga weg enz. - Eenige Pharizeën! Ja, Toehoorders! Deze geslagene vijanden van jezus, die het sedert lang op zijn leven gemunt hadden, en door wier invloed en bestel Hij vervolgens schier eeniglijk omkwam, - dezen waren het, die zich hier bekommerd toonden, wegens het gevaar, dat Hem van den kant van herodes dreigde. Die huichelaars! Zij zagen gewis geen zoo goede kans, om Hem in Galilaea om te brengen, als in Judaea. Daarom zochten zij Hem diets te maken, dat Hij in het eerstgemeld gewest niet veilig was, om Hem alzoo naar het laatste te lokken, en aldaar hunnen moed aan Hem te koelen. En nu zouden wij voor goede munt aannemen, hetgeen zij zeggen, en hen gelooven! - Schrijft dan Evangelist joannes, in zijn 7de hoofdstuk, in het 1ste vers, niet uitdrukkelijk juist het tegendeel, dat zich jezus namelijk, in dezen zijnen laatsten tijd, doorgaans in Galilaea onthield, en in Judaea niet wandelen wilde, omdat men hem aldaar zocht te dooden? Doch misschien wist Hij, die niet noodig had, dat iemand getuigde van den | |
[pagina 111]
| |
mensch, dewijl hij zelf wist, wat in den mensch was, (jo. II:25) - misschien, zeg ik, wist Hij niet zoo goed, als de Pharizeën, hoe herodes omtrent Hem gezind was! - Doch, in goeden ernst, indien herodes waarlijk reeds vroeger gezocht had den Heiland te dooden, waarom velde hij dan nu het vonnis des doods niet tegen Hem, nu hij er zoo schoone gelegenheid toe had, - nu pilatus Hem in zijne handen stelde, - nu hij het, zonder eenig gevaar voor zichzelv' en met zoo veel schijn van regt, doen konde, en nu het hoogste Geregtshof zijner natie er zoo geweldig sterk op drong, en een deel dier natie het zoo onstuimig eischte? - In waarheid, Toehoorders! men bezie het van wat kant men wil, men zal nergens grond vinden, om te onderstellen, dat den Zaligmaker, van wege herodes, eenig levensgevaar dreigde. Ik zou er nog veel over zeggen kunnen; doch ik acht het reeds duidelijk genoeg, en ik besluit dus, dat ook de laatste bedenking, waarom pilatus jezus niet naar herodes had behooren te verzenden of het niet zonder misdaad heeft kunnen doen, zoo weinig om het lijf heeft, als de vorigen.
De Zaligmaker, A.T., werd dan nu naar het paleis van herodes gevoerd. Zoo ras deze Hem zag, werd hij zeer verblijd: want (zegt de Evangelist) hij was, van overlang, begeerig geweest, om hem te zien, omdat hij veel van hem hoorde. Ditzelfde had hij reeds in zijn 9de hoofdstuk berigt. Aldaar lezen wij, in het 7de en twee volgende verzen: En herodes, de Viervorst, hoorde alle de dingen, die van hem geschiedden, dat is alle jezus' wonderdadige genezingen, waarvan het vorige vers gewaagde, - en hij was twijfelmoedig, - hij wist niet, wat hij van Hem denken moest, - omdat van sommigen gezegd werd, dat joannes (de dooper namelijk) van de dooden was opgestaan: en van sommigen, dat elias verschenen was: en van anderen, dat een Profeet van de ouden was opgestaan. En herodes zeide: Joannes heb ik ont- | |
[pagina 112]
| |
hoofd. Wie is nu deze, van welken ik zulke dingen hoore? En hij zocht hem te zien. - Jezus deed derhalve waarlijk zulke groote dingen, dat elk er uit besloot, dat Hij een groot Profeet - dat hij een joannes, of elias, zijn moest. Hij deed ze in zulke groote menigte, en zij maakten zoo veel opzien en gerucht, dat niet slechts een herodes er veel van hoorde, maar er ook twijfelmoedig door werd, en dat er hem het verlangen door werd ingeboezemd, om den Heiland te zien. Dit verschilt veel van te zoeken, om Hem te dooden. - Maar, wat deed hem sedert zoo lang het gezigt des Heilands wenschen? Was het eeniglijk, omdat Hij hem in persoon kennen wilde? Of om zich te overtuigen, of hij de verrezen joannes ware? Misschien dit wel mede; maar de voorname grond van zijn verlangen schijnt geweest te zijn, dat hij, zoo als de tekst zegt, hoopte eenig teeken te zien, dat door jezus gedaan zou worden. - Ziet daar, T., welk een ellendig wezen deze herodes was! Joannes had hij onthoofd, schoon hij hem voor een regtvaardig en heilig man hield. (Marc. VI:20.) Hij moest dus toestaan, dat hij hem onschuldig had vermoord. En, jezus mogt nu joannes zelf, die van de dooden was opgestaan, of een ander groot Profeet zijn, hij siddert niet, Hem onder de oogen te zien! Hij bedacht niet eens, dat hij, waarschijnlijk, boven de nieuwe bestraffing over zijn bloedschendig huwelijk en verdere misdrijven, van Hem het verschrikkelijk verwijt over den Profetenmoord zou moeten hooren! Hij kan zich verbeelden, dat hij die bestraffing, dat verwijt, zou kunnen ontgaan! Dacht hij welligt, dat een joannes - dat een jezus, wetende, waartoe hij in staat was, den moed niet zou hebben, hem andermaal in het aangezigt te zeggen, dat hij een snoodaard is, ook schoon zijn overspelig wijf, in allen opzigte, schuldiger is, dan hij? Of wilde hij ook, zoo hij de stem der bestraffing moest hooren, schuld bekennen, en vergeving smeeken? Of had hij eindelijk voorgenomen, weder geweld tegen | |
[pagina 113]
| |
den Godsman te gebruiken, zoo die het ondernam, om hem zijne doemwaardige slechtheid, met nieuwe gestrengheid, onder het oog te brengen? Neen, niet het een of ander van dit laatste. Tot het een had zijne ziel geene verhevenheid, tot het laatste geene kracht genoeg, en waarschijnlijk kwam het hem niet eens in het hoofd, dat hem de donderstem der bestraffing zou kunnen tegenkomen; want hij kon hopen, dat een jezus voor hem de geliefte zou hebben, om hem een teeken te laten zien, - hij kon zich verbeelden, voor Hem nog waarde genoeg te bezitten, om te verwachten, dat Hij, louter om hem te behagen, - om zijne nieuwsgierigheid te voldoen, - hem een bewijs van zijne Goddelijke wonderkracht zou willen geven! Welk een slechthoofd, dat zich kan voorstellen, dat een Zendeling des Hemels, aan wien de Almagtige zelf deze wonderkracht heeft toevertrouwd, zich daarvan, even als een, die kunsten doet, zou willen, zou kunnen bedienen, om hem, die ze eens verlangt geoefend te zien, te vermaken, of ten hoogste te verwonderen! Zoo onwaardig, en zoo zinneloos dwaas, dachten ook sommige Pharizeën en Schriftgeleerden van jezus wegens zijn bovennatuurlijk vermogen, als zij tot Hem zeiden: Meester! wij wilden van u wel een teeken zien. (Matth. XII:38; ook de Sadduceën, matth. XVI:1.) Maar herinnert u zijn antwoord, T.! Het boos en overspelig geslacht (sprak Hij) verzoekt een teeken; maar hun zal geen teeken gegeven worden, dan dat van jonas den Profeet; dat is, dan dat van mijne opstanding. - Zulk een hard antwoord verdienden deze huichelaars, die niet begrepen, of niet wilden begrijpen, dat het, ook in dit opzigt, den Goddelijken Zendeling volstrekt onwaardig is, het heilige den honden te geven, en paarlen te strooijen voor de zwijnen. Of zou het Gode, die bij elk waarachtig wonderwerk zelf werkzaam is, immer kunnen betamen, om, als deugmeten, bij welke geen wonderwerk eenig der heilige of weldadige einden, waartoe God ze eeniglijk doen wil, bereiken kan, het slechts wenschen, zijne almagt te | |
[pagina 114]
| |
oefenen? Welke jammerlijk verblinden, die dit wanen kunnen! Zulk een verlicht hoofd was deze herodes, die, in de vaste verbeelding, dat nu eindelijk aan zijn langgerekt verlangen, in dit opzigt, eens voldaan zou worden, en zich, zoo het schijnt, niet eens de mogelijkheid voorstellende, dat zijne verwachting teleurgesteld kon worden, zich daarom zeer verblijdde, toen hij jezus zag! Welligt dacht hij, dat, daar 's Heilands lot nu aan hem, herodes, was in handen gesteld, Hij, op hoop van hem te zijner gunste te bewegen, uit vreeze des doods, ten uiterste gereed zou zijn, om hem, in alles, ten wille te wezen. Jezus staat daar, met Goddelijke waardigheid, voor herodes. Na Hem met een oog van verbazing beschouwd te hebben, begint hij Hem vragen te doen, maar - krijgt geen antwoord. Hij vraagt op nieuw. Jezus zwijgt. Zijn toon verheft zich; hij vraagt met drift; hij vordert antwoord. Te vergeefs. Nu dreigt, nu hoont, nu vloekt - en wat verkrijgt hij? - Niets, dan hetzelfde diep stilzwijgen. Dit was het sidderen voor den dood, dat hij zich had voorgesteld; - dit was de ijver, waarmede hij zich verbeeld had, dat jezus hem zou trachten te behagen! Verbeeldt u, Toehoorders! zijne teleurstelling! Hij staat stokstijf van verwondering over 's Heilands houding en onverschrokkenheid, en is verstomd. De Overpriesters en Schriftgeleerden redden hem uit de verlegenheid. Zij beginnen jezus te beschuldigen. Herodes verwacht, dat Hij zich zal verantwoorden; maar ook nog doet Hij den mond niet open. De beschuldigers gaan voort, en Hij blijft dezelfde. De drift, die hen, in dit geheele geding, verhitte, stijgt tot woede, over zijn zwijgen: zij beschuldigen hem heftiglijk; en toch komt geen woord over zijne lippen. Vreemd zwijgen! zal welligt de een of de ander uwer denken, Toehoorders! en bij zichzelven de vraag opwerpen: Waarom toch sprak de Heiland niet? Waarom | |
[pagina 115]
| |
verdedigde Hij zich niet? En waarom hooren wij hier nu ook niet één enkel woord van bestraffing van het vorstelijk zwak- en slechthoofd? Ik antwoorde: het eerste zou noodeloos en nutteloos, het laatste nutteloos en gevaarlijk geweest zijn. - Gij weet, wat men tegen jezus, zoo bij den Hoogepriester, als bij Pilatus, heeft ingebragt; en gij hebt het, of als kwaadaardig verdicht en gelogen, of als waarachtig, maar ook schuldeloos en onstrafbaar, naar pilatus' eigene, en tot den einde toe volgehoudene, verklaring, leeren kennen. Voor herodes werden gewis slechts dezelfde beschuldigingen herhaald: want, zoo men iets nieuws had voor den dag gebragt, zou het vervolgens ook voor pilatus zijn te berde gekomen. Welke tegenspraak konde nu datgene behoeven, hetwelk of zichzelf wederleide, of geene schuld inhield? ja, waarin ook herodes zelf, schoon jezus het met niet één woord verwaardigd had, geene schuld kon vinden? - Indien aldus, ook schoon de Heiland zweeg, zijne onschuld duidelijk bleek, wat had Hij dan noodig te spreken? Zijnen Regter behoefde Hij er niet door te overtuigen; want die was het buiten dat. Onschuldigverklaring behoefde Hij er niet door te bevorderen; want die volgde toch zijn zwijgen. Of zou men ook mogen denken, dat Hij er zijne vijanden door overreed, hen tot inkeer gebragt, en van hunne onregtvaardige vervolging tegen Hem afgetrokken zou kunnen hebben? Helaas! dezen hadden hunne rede verloren. Drift en woede hadden hen tot dieren verlaagd. Zij jaagden hunne prooi, als hongerige tijgers. Wie kan dezen stuiten? Wat zou hier spreken en zich verdedigen hebben kunnen uitregten? Wat het bestraffen van herodes belangt: wat had dat van joannes geholpen? Was de overspeler en bloedschender daardoor van zijne boosheid afgebragt? Had hij sedert aan zijn eerloos wijf eenen scheidbrief gegeven? Was integendeel joannes' gevangenis daarvan niet het onmiddellijk gevolg geweest, en bragt die gevangenis den ijverigen en vromen man vervolgens niet | |
[pagina 116]
| |
in zijnen dood? Wat zou eene nieuwe, en, zoo immer, dan thans vooral ontijdige, bestraffing van den verharden zondaar, door jezus, gebaat hebben? En wat zou daarvan vermoedelijk het gevolg zijn geworden? Dat herodes jezus niet aan pilatus teruggezonden, maar zelf Hem veroordeeld zou hebben, en dat alzoo jezus' voorzegging niet vervuld wierd. Nieuwe bestraffing toch, en dat van den gevangen jezus, die thans voor hem te regt stond, en wiens leven of dood van hem afhing, moest herodes onfeilbaar geweldig vertoornen en verbitteren, en zou, door hem, en allen, die hem omringden, terstond als Vorsten- en Regter-hoon en als Majesteitschennis zijn uitgekreten. Jezus zou, als aan zulk misdrijf schuldig, ter dood verwezen zijn. Zijne veroordeeling zou een' schijn van regtvaardigheid hebben aangenomen, waaraan het haar nu volstrekt heeft blijven ontbreken. - Doch, herodes had joannes' bestraffing zoo euvel niet opgenomen. Waarom zou hij die van jezus zoo veel zwaarder gewogen hebben? - Indien zij hemzelv' al niet terstond in de hevigste drift en tot een gestreng besluit gebragt mogt hebben, hij was omringd van zijne hovelingen en vleijers; dezen zouden niet nagelaten hebben, hem tot wraak te porren, en te beduiden, dat hij, behoudens zijne achtbaarheid en waardigheid, zulk eene gewaande beleediging niet dulden kon, niet dulden mogt: en hoe hij zich, ook door zulke bedenkingen, tot den moord van joannes had laten brengen, heeft de Geschiedenis ons niet verzwegen. Te regt dan sprak jezus niet, en hebben wij hier, in zijn zwijgen, niet alleen zijne Goddelijke grootheid en wijsheid te bewonderen, maar Hem ook als een voorbeeld van navolging te beschouwen, in alle gevallen, waarin verdediging, tegenspraak, of bestraffing, nutteloos is, en, in plaats van goed, niet dan kwaad kan uitwerken. Ondertusschen was 's Heilands stilzwijgen toch ook een bewijs van de welverdiende verachting, welke Hij | |
[pagina 117]
| |
voor herodes voedde. Anders zoude Hij hem, zoo als pilatus, ten minste met eenig woord verwaardigd hebben. Maar Hij heeft niets voor hem over. Dit treft den hoogmoedigen, en hij wil verachting met verachting wreken. Daarom bespot hij Hem met zijne krijgslieden en laat Hem een blinkend kleed aantrekken; dat is, Hem als een Koning versieren; dewijl ééne der beschuldigingen hield, dat Hij zich daarvoor had uitgegeven; en, alzoo versierd, zendt hij Hem aan pilatus terug. Hij wil dezen Stadhouder vleijen; hem een bewijs van erkentenis geven, omdat deze hem een' Galileschen gevangenen, die onder zijn regtsgebied behoorde, wel had willen in handen stellen. Hij doorgrondde pilatus' redenen niet. Maar, daar deze nu, die hem anders niets telde, en, gelijk wij uit het Evangelie weten, zich vroeger niet ontzien had, om, zonder zijne kennis, en zonder zijne toestemming te vragen, (luc. XIII:1 env.) ettelijke Galilaeërs, zelfs in den tempel te Jeruzalem, te laten ombrengen, - daar deze, zeg ik, nu dien hem aangedanen hoon, zoo als hij het waarschijnlijk had opgenomen, scheen te willen beteren, is hij daardoor ingenomen en met hem verzoend. Van dien tijd af is hij zijn vriend, zoo als slechte Vorsten en Grooten vrienden kunnen zijn, daar hij te voren in vijandschap met hem leefde. Gewis liet hij hem, bij deze terugzending des Heilands, zeggen, dat hij geene doodschuld in hem gevonden had: want pilatus verklaart dit vervolgens uitdrukkelijk aan de Joden. Als hij hen bijeengeroepen had, (zegt lucas) zeide hij tot hen: Gij hebt dezen mensch tot mij gebragt, als eenen, die het volk afkeerig maakt; en ik heb hem, in uwe tegenwoordigheid, ondervraagd, en heb in hem geen schuld gevonden. Ja ook herodes niet: want ik heb u tot hem gezonden; en ziet, er is door hem niets gedaan, dat des doods waardig is. Zoo zien wij dan, M.H., dat geen van alle de regters, voor wier regtbank de Heiland gesleept werd, eenige | |
[pagina 118]
| |
schuld in Hem gevonden hebben, dan zijne bittere vijanden, de Joden, die in hunne eigene zaak vonnisden, en tevens zijne beschuldigers en zijne regters waren, hetgeen noch naar menschelijke, noch naar Goddelijke regten geoorloofd is. Bij de herziening van hun vonnis door pilatus, die en een hooger regter en volmaakt onzijdig was, en die het naauwkeurig onderzocht, werd het, door de verklaring van jezus' onschuld, met de daad, als onregtvaardig, vernietigd: en ook herodes, zelf een Jood, die kennis van zaken had, die reeds in staat geweest was eenen onschuldigen joannes te verwijzen, en die zoo weinig met den Heiland ingenomen en zoo onregtvaardig tegen Hem was, dat hij Hem, onverdiend, hoon en bespotting aandeed, - ook herodes weigerde dit vonnis te bekrachtigen. Naar geen regt in de wereld had het dus eenig gevolg mogen hebben: en echter de bittere, de door hunnen haat verblinde, de onregtvaardige, de onmenschelijke Joden, die het geslagen hadden, hebben, gelijk wij weten, vervolgens niet gerust, vóór dat zij den onwilligen pilatus, door oproer en bedreigingen, tot deszelfs uitvoering gedwongen hadden. Die monsters! Hoe voorbeeldeloos is de Heiland verongelijkt! en hoe gadeloos was echter daaronder zijn geduld, zijne grootheid van ziel en zijne onderwerping! In welk een levensgevaar Hij zich ook bevindt, en welke mishandelingen Hij ook ondergaat, Hij blijft kalm, en wil niets doen, of zeggen, hetgeen zijns onwaardig is. Wie den dood vreesde, en het leven wenschte te behouden, mogt den regter gevleid, zijne onschuld met alle mogelijke redenen betoogd, en hem, na de erkentenis dier onschuld, onder het getier der vijanden, op het levendigst om zijne bescherming gesmeekt, of op het klemmendst tot handhaving des regts gedrongen hebben: jezus doet niets van dit alles. Het ontwerp zijns Hemelschen Vaders tot heil des menschdoms wist Hij, dat zijnen dood eischte. Hij wil dien gewillig ondergaan, en aan de gereedste voltooijing van dat ontwerp niet het minste beletsel in | |
[pagina 119]
| |
den weg brengen. De voorbereidselen tot dien dood ontzetten Hem niet, en, gewikkeld in zijne onschuld, en met het heerlijk vooruitzigt van de uitkomst zijns mannelijken strijds voor oogen, veracht Hij de smaadheid, welke men Hem aandoet, den laster, die op Hem niet kan kleven, en, verzekerd van de eindelijke zegepraal zijner zaak, ook hier op aarde, wil Hij, tot hare verdediging, ook niet één woord uiten. o Herodes! wat zijt gij klein, hoe zinkt gij weg in uwe nietigheid, bij eene vergelijking met Hem! Gij gevoelt u ten diepste vernederd, door zijnen onwil, om u te gelieven, - door zijne verachting van het gevaar des doods, - door zijnen hemelschen trots, als een eindeloos waardiger Koning, dan de vleijerij u durft noemen, - door zijn onverwinnelijk stilzwijgen. Laat u vrij, zoo als alle kleine zielen, vervoeren tot verguizing en bespotting van Hem, tegen wiens grootheid gij, als tegen eene voor u nimmer bereikbare boogte, opziet; de Allerhoogste slaat uwe doemwaardige slechtheid gade, en zal er u eens voor doen boeten, zelfs in dit leven! Wilt gij hooren, Toehoorders! met welk eene waarheid ik dit zegge? Zoo weet, dat deze laffe Viervorst, in vervolg van tijd, toen hij, op aanhitsen van dezelfde herodias, aan welke hij, in weerwil van joannes' bestraffing, steeds gehecht bleef, en van welke hij zich aanhoudend besturen, en van de eene misdaad en dwaasheid tot de andere vervoeren liet, - dat hij, zeg ik, toen hij van den Romeinschen Keizer een Koningrijk ging vragen, hetgeen hij nog nooit bezeten had, van denzelven, in plaats van troon en kroon, een vonnis van verbanning kreeg, en met zijn trotsch en heerschzuchtig wijf, waaraan hij alzoo zoo wel zijn ongeluk, als zijne meeste euveldaden te wijten had, naar Lions, in Gallië, verwezen werd, alwaar zij nu, uit de hoogte in het slijk nedergeworpen, in gedurige wroegingen over hunne tallooze misdrijven, het ellendig leven mogten slijten, tot dat zij, voor den troon des Almagtigen zel- | |
[pagina 120]
| |
ven, ter verantwoording zouden gedaagd worden. - Zoo strafte God hier, en zoo straft Hij vaak de boosheid, reeds aan deze zijde van het graf; maar al de vergelding, welke zij verdient, zal zij eerst aan gene zijde vinden. Het strekke den boozen tot waarschuwing, tot afschrik, en tot verbetering; en ons strekke het gedrag, door jezus, in den tekst, gelijk onder al zijn lijden en al het Hem aangedaan ongelijk, gehouden, tot algemeene aanwijzing, hoe wij, onder soortgelijke omstandigheden als Hij, altijd ook, als menschen, onze waardigheid hebben te handhaven, en ons, gelaten, onverschrokken, en in alles, ook tot den dood, onderworpen aan Gods wil, hebben over te geven, in de onbetwijfelde verwachting, dat Hij ons daartoe altijd de krachten wil verleenen, en, zoo wij tot den einde toe volharden, de kroon der overwinning zal schenken: want (jezus heeft het gezegd) die overwint, ik zal hem geven, met mij te zitten in mijnen troon, gelijk ik overwonnen heb, en met mijnen Vader gezeten ben in zijnen troon. Amen! |
|