Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet mikroskoop, te Amsterdam en elders ten toon gesteld.'k Mogt het wonderglas aanschouwen,Ga naar voetnoot(*)
Dat mij, voor een lnttel geld,
Eenen schat van vroom vertrouwen
Spilziek heeft ter hand gesteld.
'k Zag een nieuwe wereld worden,
Openbaring van Gods magt
In hare onnaspeurlijke orden,
Wond'ren van Zijn scheppingskracht!
'k Zag Gods grootheid, in het kleinste
Groot, als in het grootst gewrocht;
'k Zag het, en genoot de reinste
Weelde, die 'k ooit smaken mogt!
Wat is groot, wat klein te heeten
In den Schepper van 't Heelal?
Kan ooit sterv'ling Hem vergeten,
Of ooit denken aan Geval?
Neen! er is een God daar boven;
Ziet Zijn wond'ren, hoort Zijn stem!
Neen! het is geen bloot gelooven;
Alles, alles predikt Hem!
| |
[pagina 98]
| |
Hier, hier geldt het: Ach! wij menschen,
Wat toch zijn we? Een stofje, een drop!
Al ons werken, woelen, wenschen
Lost zich ééns als genen op.
Komt en ziet! Een stofje, een droppel
Tuigt hier van Gods mogendheid;
Ja, het nietigst strootje of stoppel
Toont Hem in Zijn majesteit!
Welk een Oceaan van dieren,
Visch en slang en krab en worm,
Zie ik zwemmen, zwenken, zwieren,
Ongekend in aard en vorm!
Monsters zie ik d' een den ander'
Fel bestoken in dien vloed,
Als het woudgedierte elkander
Vaak, op dood of leven, doet.
Heel die schepping, zoo vol levens,
Duizend scheppingen, ja meer,
Dalen in één' oogwenk tevens
In onze ingewanden neêr! -
Maar, wat overschoone luister,
Waar geen kunstgewrocht bij haalt!
Gouden glans verlicht het duister....
't Is Natuur slechts, die zóó maalt!
't Keurigst weefsel, rijk van schering;
Schelpwerk in zijn schoonste praal;
't Fraaist borduursel, vol schakering;
't Kostlijkst bont, en 't eêlst koraal:
Torren, vliegen, schubben, blad'ren,
Boomstam-schijfjes, heestervacht
Deden al dien rijkdom gad'ren,
Leverden die schitterpracht!....
Dan, wat broddelwerk verschijnt daar,
Op den pas ontruimden wand?
Hoe! verzaakt zich hier Natuur? - maar
Neen, 't is werk van menschenhand.
Ziet die draden - neen, die touwen,
Ordeloos ineengeward,
Vol van leemten, kronkels, vouwen,
Beeld van 't menschelijke hart!
Maar die brabb'lende verbinding,
Maar die ruiten, plomp en grof,
| |
[pagina 99]
| |
Zijn het puik van menschenvinding
En van de allerfijnste stof!
Doch onschatbaar is de leering;
Sterker spreekt zij, dan elk woord,
Brengt den twijf'laar tot bekeering,
Geeft aan God, wat Hem behoort.
Ziet, ter staving van mijn rede,
Ziet dien dolk, zoo scherp gepunt,
Met een gifbuis aan de scheede:
Wee, op wien hij is gemunt!
't Is het werktuig van de smarte,
Die de steek der bij verwekt,
Dat den onderzoeklust tartte,
Thans voor 't starend oog ontdekt.
Hooger nog stijgt ons verrukken;
Dieper nog dringt onze blik:
't Mogt door 't wonderglas gelukken,
D' omloop van het bloed, den tik
Van het hart eens diers te aanschouwen,
Dat het scherpst gezigt ontvliedt,
Maar dat hier ons, bij 't ontvouwen,
Als het kloekst insekt zich biedt.
Nog een staal van Alvermogen,
Meest het stoflijke oog ontgaan,
Maar, wie nadenkt, opgetogen
In bewond'ring stil doet staan:
Duiz'ling wekk' het: ‘Al de haren
Van uw hoofd, ze zijn geteld!’
Maar op één van die te staren,
Opent een nieuw wonderveld:
Ziet! die duizend duizenddeelen
Van een schier onnoembaar tal
Zijn voorzien van even vele
Buizen, eind'loos fijn en smal;
Elk van haar erlangt hier voedsel,
Groei en bloei, gelijk de plant
Leven, sappen en behoedsel
Vindt in de aarde of in het zand! -
Wat is groot, wat klein te heeten
In den Schepper van 't Heelal?
Kan ooit schepsel Hem vergeten;
Kan 't hier denken aan Geval?
| |
[pagina 100]
| |
Neen! er is een God daar boven;
Ziet Zijn wond'ren, hoort Zijn stem!
Neen! het is geen bloot gelooven;
't Gansch Heelal verkondigt Hem!
Oct. 1834.
|
|