geld uit de prijzen der plaatsen, van 30 c. tot f 2-60, schijnt te kunnen vinden, en al die uitgaven dan toch maar alleen om den wille des vermaaks gedaan worden; zoo beweer ik, of ik moet den bal deerlijk misslaan, dat, althans in Amsterdam, de klagt over een' geldeloozen tijd zonder grond wordt aangeheven.
Ik sprak nog niet over het Hoogduitsch Tooneel, en repte geen woord van de menigte van Concerten, die door Duitschers, Franschen, Italianen, Polen, Zweden, Russen, en wie en wat niet al meer? worden gegeven, en die van den kunstsmaak en de kunstliefde onzer natie getuigen. De lof, die aan al deze vreemdelingen, bij elke gelegenheid, in de nieuwsbladen wordt toegezwaaid, - de ophef, waarmede hunne aankomst wordt verkondigd, en de toejuiching, die hen, bij hun vertrek uit onze moerassen, als afscheidsgroet, vergezelt, kost niets dan de moeite des opstels van deze zoo belangrijke annonces; maar de gelden, die zij naar elders heenvoeren, zijn toch door onze natie op het altaar hunner kunst, geheel belangeloos, gebragt, en daaruit ontleen ik een nieuw argument tegen de klagt over de geldeloosheid dezer dagen; terwijl ik ook hier weêr moet bijvoegen: doet men dit aan den vreemden kunstenaar, wat zal dan niet de Land- en Stadgenoot ondervinden!
Ik zou u dit, Mijnheer Spectator! welligt niet eens geschreven hebben, ware het niet, dat onze schoolmeester, anders een knap man, met mij van opinie verschilt. Zijne vrouws broers behuwdzuster, die in Amsterdam sedert jaren woont en in 't najaar bij hem logeerde, had ook over een en ander geheel strijdige denkbeelden, van de mijne wijd verschillende, en ik geloof toch het regt aan mijne zijde te hebben. Daarom besloot ik, u, als een geleerd en deftig man, naar uw gevoelen te vragen; gij weet er zeker meer van, dan onze schoolmeester.
En hier wil ik eindigen... Dan, daar valt mij nog iets in, waarover ik graag eenige opheldering zou hebben. Ik sprak daar even van die vreemde Toonkunstenaars, en van de onderscheiding, waarmede die Heeren en Dames, bij komen en gaan, in de dagbladen begroet worden. Nu, ik mag lijden, dat men beleefd is, en eere geeft, wien eere toekomt; maar ik hoorde onlangs, bij het lezen van zulk eene hoogstvereerende annonce, onzen Vrederegter zeggen: ‘Wat is 't goed, dat die vreemdelingen onze taal niet verstaan!