in, o Albion! herkent gij zeker niet meer, hetgene men weleer mijne ligtgeraaktheid noemde; maar de tijd, die alles verandert, heeft mijn bloed ongemeen bekoeld. Ik maak mij zelden meer boos uit eigene beweging; er is eene aansporing van buiten noodig, om mijne gramschap op te wekken; en zoo gij zegt, dat ik niet beleedigd ben, zal ik u gelooven, en betalen. Gij ziet, mijn zeer getrouwe Bondgenoot! dat gij u niet in mij bedrogen hebt.’
Op deze verklaring hervatte Albion: ‘Mijne welbeminde en zachtzinnige vriendin! gij zijt zoo als ik u verlangde, gedwee en vreesachtig als eene jonge maagd. 't Is wel, en ik wil u dan nu ook mijne bijzondere welwillendheid betoonen, om u van nut te zijn. Ingevalle van een duël om geldzaken tusschen mannen van moed en eer, betaalt hij, die schuldig is, om het regt te hebben van te vechten. Bevondt ge u nog in de tijden uwer ridderlijke dapperheid, ik zou tot u zeggen: “Laad uw geschut met het goud, den Amerikanen verschuldigd, en werp het dien onbeschaamden op zulk eene wijze naar den kop!” Maar die dichterlijke tijd is voorbij. Gij zijt geld schuldig, en wilt niet betalen, omdat men u beleedigd heeft. De Amerikanen zeggen, dat gij u slechts houdt alsof gij beleedigd zijt, omdat gij niet wilt betalen. Sluit dien lasteraren den mond. Betaal - betaal.... maar niet aan hen, opdat zij niet zullen kunnen zeggen, dat het uit vrees geschiedde. Neen! stel de som in de onbaatzuchtige en bevriende handen van niet in de zaak betrokkenen, die ze hun zullen doen geworden, wanneer gij voldaan zijt over de te geven voldoening, en ze u teruggeven, zoo de Generaal jackson volhardt in zijne onbeschoftheid. Zend mij dan uwe vijfentwintig millioenen, benevens de interessen, welke gij mij zult schuldig zijn voor de zorg, welke ik zal dragen voor derzelver bewaring. Zoodra gij ontslagen zijt van uw geld, hebt gij het regt, om een' hoogen toon te voeren, en te zeggen al wat u betaamt. Tot zoo lange zult ge de houding hebben van een' kwaden betaler, die zijne schuldeischers hoont, omdat hij hen niet betalen kan.’
En Frankrijk hernam: ‘o Albion! gij spreekt gouden woorden; ik zal u mijne millioenen zenden.’
Onze vijfentwintig millioenen worden door Engeland in ontvang genomen; het geschil rekt zich, wordt heimelijk aangeblazen, meer en meer ingewikkeld, van tijd tot tijd al