Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Reisverhaal, of een stuk uit mijn dagboek.
| |
[pagina 23]
| |
Doch wij dwalen af van hetgeen wij wilden mededeelen. Wij hebben namelijk ook aan dien treklust voldaan, in zooverre tijd en omstandigheden zulks toelieten. Een klein gedeelte van onzen togt wilden wij u, M.H., mededeelen, en uwe aandacht bij een paar kantons van Zwitserland bepalen. Wij zullen uitgaan van Zurich, om op den Righiberg te overnachten, en van denzelven afdalen, om in Lucern te eindigen. Gaarne laat ik mijne gedachten teruggaan tot die twee aangename dagen; maar als ik mij de heerlijke tooneelen voor den geest roep, welke mijne oogen toen met verrukking hebben beschouwd, gevoel ik de onmogelijkheid, om dezelve te beschrijven. Wie kan ook met woorden eene afbeelding geven van gezigten, welke het edelst penseel van den begaafdsten schilder niet dan ten halvé of zeer gebrekkig afmalen kan? Daarom mag ik niets meer beloven, dan een eenvoudig reisverhaal, genomen uit mijn dagboek, hetwelk elken avond voor de legerstede met vermoeide hand en half slapend oog geschreven is. Ik hoop echter, dat uwe toegevendheid zoo groot zal zijn, als mijn wensch, om u te voldoen!
Dat Zurich is eene heerlijke stad! Het ligt om de punt van een groot meer, aan de snelvlietende Limath, tusschen bergen van twaalf- en vijftienhonderd voeten hoog. Beroemd is het hôtel, das Schwert, om zijne schoone ligging, en gij zult het niet ligt voorbijrijden, want daar hangt een zwaard uit, alsof het van goliath was. De Herr Oberkellner verklaart, dat hij geen plaats voor ons heeft, maar zal ons in de buurt eene kamer bezorgen. Nu, dat is spoedig klaar, en wij hebben een' gids bekomen, die, tot ons groot genoegen, Duitsch en Fransch verstaat. Zoo wandelen wij naar de schoonste punten der stad. Maar die gids, in plaats van ons den weg te wijzen, slingert achter ons aan. Als wij iets van hem weten willen, loopt hij ons voor de voeten of valt ons op het lijf. Op een' der schoonste wallen zoekt hij twist met een' eenvoudig' Zwitser, die de goedheid had mij iets uit te leggen, en in de Baugarten jaagt hij mij kleur op kleur aan, want daar blijft hij, met de voeten wijd vaneen, voor de aanzienlijke Societeitsleden staan, onophoudelijk buigende, en soms zoo diep, dat hij drie passen vooruit moet, om het evenwigt te herkrijgen. Genoeg, ik laat den dronkeman aan mijn' vriendelijken reismakker over, | |
[pagina 24]
| |
en wandel alleen de steile straten op en af. Doch weldra begint de avond te vallen, en ik zoek weder in de nabijheid van het groote Zwaard te komen. Hier kuijer ik op de druk bezochte brug, die over de Limath ligt, of sta stil voor het effen meer, hetwelk de vonkelende lichten der omliggende huizen terugkaatst. Zwart staan de bergen van alle zijden, en over het donkere water de zwijgende Alpen-rij met een deksel van dikke wolken. De avonden hebben tusschen de bergen eene ongemeene somberheid. Nergens zie ik den horizon, maar overal de duistere schaduw der bergen. Als muren staan zij dáár, tot aan den hemel opgetrokken, en de zwaar beladen regenbuijen hangen op en over den bogtigen rand dier ontzaggelijke muren. Het wordt mij wel wat benaauwd om het hart, want het is als ware ik in eene vervaarlijke spelonk opgesloten, en als ik dáár eene zwarte schuit over het donkere water zie sturen, behoef ik weinig verbeelding, om mij in de benedenwereld der Grieken te verplaatsen. Schemerende gedaanten gaan mij als schimmen voorbij. Zij spreken eene taal, daar ik niets van begrijp, en ik wenschte wel, dat de dronken gids maar weder bij mij was. Maar neen! ik wil aan andere kennissen denken, die hier nog vóór eenige jaren geleefd en gewandeld hebben. Aan u, eenvoudige gesner! wiens Idyllen eenmaal het wilde vuur mijner jongelingschap hebben geheiligd. O, hoe zoude ik thans gestemd zijn, om mij in dien gelukkigen tijd terug te dweepen, en mijn hart in eenvoudigheid voor u te ontsluiten! En gij, eerwaardige hess! (om van u, godvruchtige lavater! niet te gewagen) waarom zijt gij ook reeds henengegaan, zoodat ik u voor het nut uwer schriften niet danken, en uwen vaderlijken zegen niet meer vragen kan! - Zoo denkende en drentelende, geraakte ik onder een drom van voerlieden, en begon nu zoolang den naam johan te roepen, tot dat de korte, dikke mensch met den hoed in de hand voor mij stond, en mijne bevelen voor de afreis van morgen ontving. Ik mogt dien man wel lijden, ofschoon hij mij altijd de kale kruin van zijn gebogen hoofd en zelden het aangezigt liet zien. Op de eetzaal was het intusschen levendig geworden. Onder het eten sprak ik wat met twee jonge Graven uit Parijs, met welke ik te Lauffen in eene drieplank onder het donderen van den waterval gedobberd had, en met eenige Engelschen, welke ik reeds vroeger in een dorpje aan den Donan ontmoette. | |
[pagina 25]
| |
Daarna zocht ik op de donkere straat mijn logeerhuis op. Geen schel of klopper vindende, duwde ik met al mijne krachten de vierkante deur open, die aanstonds weder achter mij toeviel, en mij in een' stikdonkeren nacht liet staan. In de verte zag ik evenwel iets schemeren, en daar regt op afgaande, vond ik een' breeden steenen trap, die op een groot portaal uitkwam, waar eenige naauwe gangen op uitliepen, en een tafeltje met eene flaauw brandende kaars het middelpunt uitmaakte. In dezen doolhof kon ik onmogelijk mijn slaapvertrek vinden, en nam dus de vrijheid zoo lang te roepen, tot dat ik beweging boven mij hoorde, en eene spitse, vinnige dame verscheen. Zij plaatste zich regt voor mij, maar scheen van mijn Duitsch niets te verstaan. Toen beproefde ik het in 't Fransch; en nu nam zij, altoos zonder een woord te spreken, eene andere kaars. Dezelve aangestoken hebbende, bragt zij mij voor eene zwart glimmende deur, die volmaakt op de deuren van de oud-ouderwetsche kabinetten geleek, zoodat het was, als moest ik in een kabinet gesloten worden. Zij drukte hare magere vingers op eene ijzeren klink, zoo groot als ware hij van de stadspoort geleend, en nu was ik dan, waar ik wezen moest. Op een onbehangen leger sliep ik aanstonds in; maar mijne gedachten sliepen niet. Allerlei gedaanten gingen voor mijn' geest voorbij. Één man trok bijzonder mijne aandacht. Hij zag ook met zulke donkere oogen op mij; en spoedig vroeg ik hem, waarom hij mij zoo aanzag. Daarop vroeg hij op zijne beurt, met eene holle, diepe stem, of ik ook vrienden in Holland had, en wees mij op eene vrouwelijke persoon, die, luid gillende, met losse haren en de handen hoog boven het hoofd, in een huis liep, hetwelk ik eensklaps voor mijns vaders huis herkende. Verschrikt vloog ik op, en gevoelde mij zoo koortsachtig, dat ik mijne oogen niet weder durfde sluiten. Nu hoorde ik, ontwaakt zijnde, gezang in de verte, en, nader gekomen, was het de nachtwacht, die, in den smaak der Allemannische gedichten van hebel, maar in minder verstaanbaren tongval, zong:
Loset, was i euch wille sage,
D'Glocke het zwölfi geslage,
Und wo no in der Mitternacht
N'Gmüeth in Schmertz und Gummer wacht,
| |
[pagina 26]
| |
Se geb der Gott n'wünsige Stund,
Und mach di wieder froh und gzund!
Ik dankte den man voor zijnen wensch, want ik was op dat oogenblik niet vrolijk en ook niet regt gezond. Dommelende tusschen waken en slapen in, hoorde ik op eens weder dezelfde heldere stem regt onder mijn raam:
Du arme Tropf! di Schlof isch hi.
Gott sorgt! Es wär nit nöthig Gsi!
Ja, dacht ik, God zorgt. Het is niet noodig, dat ik beangst ben, vooral niet om een' ijdelen droom; en thans zonk de zoete slaap weldadig op mijne oogen. Dat mag een paar uren geduurd hebben; maar nu hoorde ik geraas aan de groote klink, zag een flikkerend licht naar mij toe komen, en achter hetzelve een mager, bleek gezigt. Knorrig vroeg ik, wat dat nu weder beduidde, en de mond opende zich, zeggende, dat het half vijf en de voerman reeds klaar was. Nu opgevlogen, naar het hôtel gegaan, ontbeten, naar de koffers gezien, en zoo het hooge Alpische gebergte op. Van den eersten bergrug gleden wij weder af in het dal, waar de Sihl tusschen hooge bosschen stroomt, en waar gesner zijn buitenhuis bewoonde, terwijl zijne lieve vrouw het brood won met den boekwinkel in de stad. Langs dat water kwamen wij aan de herberg van den Unter-Albis, en hier hadden wij niet alleen voorspan noodig, maar moesten zelve op onze voeten tegen de steile hoogte op. Warm kwamen wij boven, en namen daar een glas Kirschwasser; maar dat Kirschwasser, hetwelk bij ons wel eens eene lekkernij wordt genoemd, schijnt dáár zoo veel als liqueur de canaille te zijn; ten minste ik heb het nooit een fatsoenlijk heer, zelden een' voerman zien drinken. En men is er dan ook niet karig mede; want als ik om een mondjevol vroeg, kreeg ik eene gansche flesch vol, met eene karaf water er naast, en een stuk brood van een half el lang. Het gezigt van de hoogte is uitstekend schoon. Jammer, dat wij geen tijd hadden, om den geheel vrijen top Schnabelberg of Hochwacht te bezoeken. Doch wij zagen reeds genoeg, om tevreden te zijn. Dáár breiden zich de groene dalen uit, en worden door achter elkander liggende bergen gesloten. Ginds liggen de kleine dorpen aan schuimende beken, en de witte kapel- | |
[pagina 27]
| |
len op glooijende heuvels. Hier schijnen de opeengestapelde huizen van Zurich het onderste boven in het heldere meer. Dáár loopt het meer tien uren voort, tot dat het in de schaduw der Alpen verdwijnt. En zien wij digter rondom ons over bosschen en veldgewas, dan slingeren zich wegen en paden in allerlei kronkelingen, en blinkt ginds en overal de bonte kleeding der kerkgangers, terwijl het statig klokkengelui als koormuzijk tot ons oprijst. Dit alles zien wij bij eenen fraai bewolkten hemel, die tot de schoonheden der landschappen behoort; en terwijl wij dit opmerken, breekt door de wolkengordijn de blijde zon, die levendige kleuren, door diepe schaduwen afgezet, met duizend schitterende lichten voor onze oogen toovert. O! wij zijn rijkelijk beloond voor de moeite van het klimmen, en rijden weder lustig de andere zijde des bergs af. Eerst echter gaat het zoo lustig niet, want de raderen worden met de Hemschuhe vastgezet, en wij schuiven over eene harde rots naar beneden, ziende over den voerman en de paarden neder in het donkergroene water van de Durlersee. Doch toen sloegen wij links om, en nn gleed de weg gemakkelijk over de vlakte, of dook zacht in de valleijen, of slingerde weder de heuvels op, of warde tusschen vruchtboomen van allerlei soort. De keurigste schilderijen, zoo als nooit een kunstenaar maalde, gaan onophoudelijk voor onze oogen voorbij. En deze schilderstukken zijn schoon gestoffeerd door Zwitsersch landvolk, wandelende in zijn zondagspak, of schietende achter de houten huizen met den boog naar het wit. Zoo komen wij langs den Zouzerberg het laag liggend stadje Zug binnen. Zum Hirsch stappen wij af, klimmen naar het Belvedere op het dak, eten vervolgens, krijgen twist met onzen voerman, en rijden met een ander rijtuig verder. Die weg langs het Zuger-meer heeft dit eigenaardige, dat hij aan de eene zijde eene afwisseling van de bevalligste landschappen biedt, en aan de andere zijde, schuins vooruit, de reuzen van twaalfduizend voeten hoog, die, teruggespiegeld in het meer, eene dubbele hoogte schijnen te bezitten, on van uit de diepte tot aan de wolken rijzen. Door Aart gereden, kwamen wij eensklaps in eene wildernis. De naakte berghelling, de ongelijke, onbebouwde, met wilde struiken begroeide grond, en de groote en kleine rotsbrokken ginds en derwaarts geworpen, zijn de duidelijke teekenen eener geweldige omkeering, welke hier heeft plaats gehad. In 1806 was het hier | |
[pagina 28]
| |
ook nog een der vruchtbaarste dalen van Zwitserland, bewoond door een goedhartig en gelukkig volk. Maar die berg dáár, Spitsbühl, wierp een deel zijns gewigts naar beneden, en de dorpen Goldau, Lauwertz, Röthen en Busingen waren uit de schepping weggevaagd! In ééne vreeselijke minuut zag men het meer van Lauwertz verschrikt in de hoogte spatten, huizen en kerken verpletten, en vierhonderd menschen begraven! Een klein kerkje en enkele huizen maken het nieuwe Goldau uit, en van hier zullen wij den Righi beklimmen. Zij staat regt voor ons, die regina montium, of koningin der bergen. In vele opzigten is deze berg de merkwaardigste van gansch Zwitserland. Hij staat, van alle anderen afgezonderd, op een' voet van bijna tien uren in den omtrek. Deze voet wordt door drie meren bespoeld en door vele dorpen versierd. Zijne zijden zijn met allerlei soort van houtgewas begroeid, en met boerenhoeven, veehutten en ontelbare koeijen en geiten bevolkt; terwijl zich in den zomer boven op de kale kruin elken nacht vele vreemdelingen ontmoeten, die uit alle landen van Europa, ja zelfs uit andere werelddeelen, dáár zamenkomen, om, bij het opgaan der zon, op Zwitserland neder te zien. Onze gids pius heeft onze jassen al op zijn' rug. Wij nemen den bergstok in de hand, en onder het vinnig steken der zon gaat het naar boven. Het is juist drie ure, en wij kunnen nog vóór zonsondergang den top bereiken. Eerst ging het vrij gemakkelijk, bij tusschenpoozen over hellend weiland en vreemd gebouwde boerenwoningen; maar spoedig werd de weg zoo vermoeijend, dat een frissche dronk waters, welken mij een schoon kind uit eene hut, tegen de rots gehan gen, aanbood, zeer welkom was. Nu is het alles bosch, tusschen welks boomen ons pad doorkruipt over omgeworpen sparren en opeengestapelde steenen. Boven ons hooren wij het berggezang van afkomende dalbewoners. Wij zien de vrolijke knapen dwars over de diepe paden springen, en met een' vreugdekreet in het hout verdwijnen. De meisjes volgen de kronkelingen van den weg, dansende van den eenen steen op den anderen, zwevende boven en tusschen de struiken, en dan weder lager voor den dag komende, altijd judelende uit de heldere keel. Pius houdt er een paar staande, de eene met een korfje aan den arm, de andere met eene citer in de hand; maar wij liggen op een' harden steen uitgestrekt, te moede om te luisteren naar het | |
[pagina 29]
| |
gesnap, waar wij geen letter van verstaan. Aan de Unterdoechli gekomen, zitten wij op eene ruwe bank, met een glas slechten wijn in de hand, blazende van de hitte, en ziende naar het meer van Lauwertz, de rotspiramiden van vijfduizend voeten hoog, en de honderdjarige sneeuw daar achter van het hooge Glärnische gebergte. Verder geklommen, bereikten wij een kruis, waarop te lezen stond, dat dit de eerste station der pelgrims was, en waren niet aangenaam verrast, toen wij vernamen, dat er nog veertien zulke kruisen zouden komen, en wij dan nog niet waren, waar wij wezen moesten. Die stations waren gelukkig nog al zoo groot niet. Voorbij de vijfde begint de Oberalp, en konden wij een half uur uitwinnen, door over bemoste rotslagen regt naar boven te klauteren, hetwelk wij echter niet verkozen. Van toen af liep het pad effen en gelijk langs de zijde des bergs. Links zagen wij steil af in eene diepe kloof, en tegenover dezelve tegen een' bruinen rotswand, Rothenfluh genaamd. Dezelve stond daar als een muur van Babels toren, en boven over den scherpen rand wentelt zich de stroom Stoenbach, die, als een zilver lint, daar de wind mede speelt, ik weet niet hoeveel honderd voet naar beneden op een dennenbosch stort, en van daar weder over een vooruitstekend stuk, zonder iets te raken, even diep op een' zwaren rotsklomp, en nu regtsaf naar de donkere diepte. Verrukt zien wij dat vallend water, en luisteren naar deszelfs gebruis, maar hooren ook heldere watermuzijk in onze nabijheid, waar de Righibach met ongeloofelijken spoed over de steenen schuurt en schuimt, en spuitende en spattende naar beneden stuift. De dichter zou hier het treffend beeld van twee gelieven hebben gezien, die elkander toeroepen van de hoogten, en naar beneden vliegen, om elkander in het dal te omhelzen. Ik voor mij was nu juist zoo dichterlijk niet gestemd, en wandelde naar de Malchuskapel, om uit te rusten bij de gewijde beelden. Van daar gaande, ontmoetten wij drie Capucijner-monniken, en dachten toen wel, dat wij niet ver meer waren van de kerk der Lieve Vrouw van de Sneeuw. Dat was de laatste station, en eenige herbergen, die daar staan, worden te zamen das Hospitium genaamd. In eene derzelven verscheen bij onze aankomst voor elk raam een aangezigt, dat er juist in paste, en bragt eene boerenmeid ons een bak met melk, waar twee kommetjes op dreven als de schepen op de zee. Wij zagen | |
[pagina 30]
| |
eens rond in het vriendelijke dal, hetwelk zulke heerlijke uitstapjes naar das kalten Dad, of die Känzell, oplevert, en wandelden verder in een langwerpig dal, langs eene beek, die in den ijzerharden grond een pad heeft geboord, en langs diepe rotsholten, die als donkere gewelven naar de binnenste ingewanden des bergs schijnen te leiden. Hoe schoon deze weg ook wezen mogt, waren wij toch zeer verheugd, toen wij eindelijk den rand des bergs, met eene herberg daarop, tegen de blaauwe lucht zagen uitsteken. Dat is de Staffel, waar men een gezigt naar beneden heeft, zoo als onze oogen nog nooit hadden gezien. Wij dronken daar warme melk, en verzamelden onze laatste krachten, om den Kulm of hoogsten top te bereiken. Pius stapt vooruit en zingt zonder ophouden. Dat gezang bestaat enkel uit geluiden, zonder woorden, diep uit de keel gehaald, en altijd gevarieerd. Het is eigenlijk hard en scherp; maar in deze wijde wereld streelt het ons oor, als de liefelijkste muzijk. Zoo stappende in de maat van dat gezang, zetten wij eindelijk onzen voet op de hoogste punt. De houten herberg, hier in 1816 gebouwd, neemt ons in, en, na den dauw der vermoeijenis uit mijne kleederen gewrongen te hebben, trok ik den overjas over mijne ooren, en ging toen een schouwspel zien, ‘un des plus sublimes tableaux de la nature’ genoemd. Eerst liep ik even in de gelagkamer, waar eene Iersche familie dapper zat te eten, en de zon maar stilletjes liet ondergaan. Buiten sprongen vele Duitschers rond met kaarten en verrekijkers, telkens enthusiastisch uitroepende: ‘Schön! wunderschön!’ En op eene stellaadje, van balken gebouwd, lag een Franschman op zijne knieën. Ik meende, dat hij bad, want deze natuur is wel zoo, dat men lust tot bidden gevoelt; maar hij zeide tot mij: ‘Je suis à la gravure, Monsieur!’ En waarlijk, met den rug naar de prachtig ondergaande zon gekeerd, sneed hij zijnen naam in een' balk, opdat de late naneef nog zien zou, dat hij ook op den Righi was geweest! - Wat zal ik nu zeggen van het schouwspel, over hetwelk mijne verbaasde oogen rondvliegen, niet wetende, waar zij rusten, of wat zij het meest bewònderen moeten. Bij de zesduizend voeten boven de oppervlakte der Middellandsche zee verheven, ligt er een onaszienbare cirkel rondom mij, vol bergen en bosschen, meren en steden. Op den scherpen rand, waar, ééne span voor mijn' voet, de berg eensklaps afbreekt, en steil als een muur naar beneden | |
[pagina 31]
| |
loopt in de Vierwaldstättersee, druk ik de ijzeren punt van mijn' bergstok diep in den grond, om niet af te waaijen in de onmetelijkheid. Alles is vreemd voor mij; alleen de zon is mijne kennis, en zij zinkt langzaam achter de toppen der ver verwijderde bergen, spelende met haar goudachtig licht tegen de hooge wolken, of de heldere sneeuwtoppen kleurende met zachte, afwisselende tinten, en de dalen in twijfelachtigen schemer achterlatende. De meren vangen nog enkele stralen op, van de wolken teruggekaatst; maar ook die tintelende lichten verdwijnen, en nu is er voor het oog niets meer te zien; alleen het oor luistert nog naar het klingelen der schellen aan den hals der koebeesten, die op eenige glooijingen grazen, of der geiten, die tegen de klippen hangen. Als men mij vraagt, welken indruk dat gezigt naar beneden op mij gemaakt heeft, moet ik bekennen, dat het eene koude rilling over mijn lijf joeg; maar het is eene andere vraag, of het mij aangenaam getroffen heeft. Neen! dan ben ik liever tegen de helling van kleine heuvelen gezeten, waar het vruchtbare dal voor mijne voeten kronkeft, en de blaauwe bergen in de verte staan. Men ziet het landschap uit een verkeerd oogpunt, als men er uit zulk eene ontzaggelijke hoogte op nederziet. Men staat ook veel te hoog, om in dat landschap eenig mensch of levend wezen te onderscheiden, hetwelk noodzakelijk iets doodsch geeft aan het anders prachtige gezigt. - Na het avondeten ging ik nogmaals aan den rand staan van den donkeren afgrond. Alles is stil en duister. Eene kleine streep van de maan schijnt treurig op mij af, en werpt een somber blaauw op de sneeuw der Alpen. Deze vertooning heeft iets zeer bijzonders en plegtigs. Zij is buitengemeen geschikt, om vreemde gedachten in te blazen, en te roeren door ongewone gevoelens. Gij hemelhooge Alpen, wat staat gij daar roerloos en stil! Gij spot met de wenteling der eeuwen, die over uwe witte kruinen gaan, zonder dat gij veroudert. Het ijdel menschenkind gevoelt zijne geringheid in het gezigt uwer verbazende grootheid. Ach, wij worden ongemerkt geboren, leven, in vergelijking uws ouderdoms, slechts enkele minuten, om in onbekendheid te sterven! Maar toen gij geboren zijt, was de gansche aarde in barensnood; en als gij weder van hare oppervlakte verdwijnt, zullen hare pilaren zich bewegen. Hoe vele geslachten dezer aarde hebt gij aan uwen voet zien komen en weder verdwijnen, en wat blees | |
[pagina 32]
| |
er overig van die allen? Uit de honderdduizenden nog niet de naam van éénen! Daar beneden woelen de menschen weder onder elkander, gelijk zij in de vervlogene eeuwen hebben gedaan. Door allerlei beginsels gedreven, door allerlei driften geslingerd, zwoegen en zweeten, slaven en draven zij, en vallen in het graf; terwijl een nieuw geslacht opstaat, even driftig gejaagd, en even bitter teleurgesteld. O, wat zal toch het einde zijn van al dat wentelen en woelen der geslachten? Wie kan het uitleggen? Dat is eene diepte, als thans voor mijn' voet; eene duistere diepte, waar alles in donkere nevelen door elkander drijft. Maar wij gelooven, dat het eene diepte is der wijsheid en der kennisse Gods. Als alle menschen uitgewoeld en uitgeslapen hebben, zal er eene zon opgaan over het donkere dal van dit leven, en dan zullen wij zien, dat de twijfelachtige duisternis de nuttigste overeenstemming met de schoonste verscheidenheid verborg. Woelt dan maar voort; maar doet het zoo, dat gij gerust inslapen, en met blijdschap den nieuwen morgen verwachten kunt! - Thans begaf ik mij naar mijn eng plankenverblijf. Vermoeid wierp ik mij op het leger, en, de lage zoldering digt boven mijne oogen ziende, vloog de gedachte aan de laatste slaapplaats des menschen door mijn hoofd. Toen sloot ik het oog, biddende, dat ik, zoo van deze als van de laatste, mogt opstaan tot een' blijden morgen! Eensklaps klonk mij het schelle geluid van den Zwitserschen herdershoorn in de ooren, en in weinige oogenblikken stond ik, met alle de kleederstukken, welke ik bij mij had, op het lijf gehangen, voor de deur van de herberg. Het vroor streng; de grond was hard, de wind buitengemeen fijn en scherp. Allen liepen in een' draf dooreen, want het was te koud om stil te kunnen staan. Waarlijk een zonderling tooneel! Dames met kostbare pelzen overladen; heeren met de dekens hunner bedden over het hoofd, bibberende en stampende, en sommigen zelfs vloekende van de koude. Indien iemand, niets wetende van de beroemdheid dezes bergs, ons bont en dwarlend gezelschap had kunnen zien, zou hij gewis aan eene vergadering der tooverheksen van den Broksberg gedacht hebben. En wat zagen wij nu in de grijze morgenschemering? Wij zagen duizend voeten beneden ons witte, koude wolken drijven, en tusschen dezelve door in de donkerheid. De lucht was rondom helder, behalve eene lange streep, achter welke de zon zoude opkomen. Doch | |
[pagina 33]
| |
de hooge sneeuwtoppen gloeiden reeds in het helderste licht. Andermaal klonk een lied uit den houten hoorn, en dáár, achter dat hooge kruis, zie ik het vuur van den morgen branden, uit hetwelk de God des dags schitterend boven de kimmen rijst. Met onbegrijpelijke snelheid werpt hij ons zijne stralen toe, en strooit vurige vlokken op bosschen en bergen, of vonkelt op de meren door den ochtendwind bewogen. Nu rijst de gansche schepping uit de nevelen op, en het oog verlustigt zich op nieuw in haren veelkleurigen dos, en in de veelheid en grootheid harer wonderen. Mijn blik zinkt op groene weiden en vruchtbare dalen, waar de huizen, door de zon beschenen, als gestrooide zandkorrels tegen de donkere bosschen slikkeren; of ik zie op gele en roode rotswanden, tegen welke de vlakte stuit, en waarachter zich nieuwe landschappen verheffen, of blaauwe waterplassen opdoen, door lusthuizen omzoomd en door steden verlevendigd. Dáár is de Dôle van het Jura-gebergte, ginds de burg van Biberach aan de Bodensee, en in eenen blik meet mijn oog eenen afstand van zeventig mijlen. Hoe donker staat dáár die zwarte berg uit ijzerharden steen, en hoe helder hier die torens van ijs en sneeuw! Met den kijker voor het oog dwaal ik over die ijshoopen en sneeuwvelden, waar geen levend wezen komt, maar alleen de Lämmergeyer wordt gezien, die, als hij daar in breede kringen zweeft, niet grooter schijnt dan eene vlieg. O, als ik zoo over bergen en dalen rondom mij zie, is het als zweef ik zelf boven het wolkengespan, en ik wenschte wel, dat ik het gezigt van den adelaar bezat, om niets te verliezen. - Terwijl ik zoo rondzag, was het grootste deel der vreemdelingen reeds naar de gelagkamer gegaan. Ik volgde weldra hun voorbeeld, en een kop koffij met brood en honig verkwikte mij. Toen werd de aftogt geblazen, en de een na den anderen daalde het pad af, dat naar den Staffel voert. Het was aangenaam, om telkens eens langs het kronkelpad naar boven te zien. Eenige Franschen met hunne ringbaarden en gele stroohoeden vooraan; daar achter de Duitschers met grijze of witte kielen, en groene of gele ransels op den rug; dan de langzame Engelschman, met Schotsche shawls om de ooren geknoopt, en enkele meisjes of vrouwen in leuningen hangende op kleine paarden, die bevende met den kop op de voorpooten den eenen voet voor den anderen zetten. Dit alles wordt verlevendigd door de gidsen, die ieder bij zich heeft, en de | |
[pagina 34]
| |
beste paden uitzoeken, of met hunne lange stokken naar alle zijden wijzen, of, vooruitdravende, hunne bergkreten uitstooten, dat door gelijk gezang onder en boven beantwoord wordt. Aan den Staffel slaat onze weg links af, en nu gaat het zoo gemakkelijk niet meer. De grond is zoo steil, dat wij onophoudelijk springen en dansen moeten, hetwelk ons spoedig verveelt. De laars scheurt op de scherpe steenen van den voet; de beenen zijn nog stijf van gisteren, en evenwel kunnen wij niet langzaam gaan, maar moeten wel springen en dansen naar beneden. Wij zien de kapel van tell, op de pleats gebouwd, waar hij den wreeden gesler doorschoot, en met een' kleinen omweg kunnen wij haar bezoeken; maar wij springen en dansen maar voort, hartelijk verlangende, dat daaraan een einde kome. Eindelijk naderen wij de bouwlanden van het bevallige Kusnacht, en, achterom naar boven ziende, kunnen wij ons pad niet wedervinden, noch begrijpen, hoe wij langs de hooge rotsmuren zijn afgekomen. Onder het genot van wijn en brood nemen wij afscheid van onzen goeden pius, en rijden langs het Vierwaldstätter-meer. De warmte was ons aangenaam, en de wolken, die straks nog diep onder onze voeten dreven, zien wij thans hoog boven ons hoofd. In Lucern houden wij stil voor het nieuwe en op eene uitgezochte plaats gebouwde hôtel, zum Schwan. Daar hebben wij ons spoedig verkleed, en wandelen naar den tuin van den Heer pfyffer, om den leeuw van thorwaldsen te zien. Voorbij eene kapel met het pax invictis en door digt houtgewas brengt ons het slingerpad eensklaps aan het water, uit hetwelk een rotswand rijst, waar de liggende leeuw van achtentwintig voeten lang in uitgehouwen is. ‘Rien de plus simple à la fois et de plus poëtique,’ las ik in eene beschrijving, en dat is volkomen waar. Met een' pijl diep in de borst gezonken, valt hij op de lelie der sourbons, en sterft strijdende, of strijdt stervende. Zijn vreeselijke klaauw is nog zoo dreigend, dat men vreest een' slag te krijgen, en hij sterft zoo natuurlijk, dat men medelijden heeft met het arme beest. In Frankfort heb ik de Ariadne van dannecker bewonderd, maar mij geërgerd aan het bekrompen kamertje, waarin dit wonder van Duitschland staat; hier is alles met zoo veel smaak ingerigt, dat het kunststuk heerlijk uitkomt, en men diep gereerd wordt door de fides ac virtus Helvetiorum. - Teruggekomen in het hôtel, begaf ik mij naar de vorstelijke eet- | |
[pagina 35]
| |
zaal en op het ruime balkon, om voor het laatst nog een' blik op die voorwerpen te slaan, welke wij straks, waarschijnlijk voor altoos, zullen verlaten. Beneden ons staan vele rijtuigen, van welke de voerlieden met de gidsen praten, en de oogen op ons vestigen, om ons naar het Oberland of de grenzen van Italië te voeren. Voor ons drijven de ligt overdekte schuiten, die vol vrolijke reizigers af- en aankomen, of onder het zingen der roeijers spelevaren aan den voet der trotsche bergen. Ik volg hen met begeerige oogen, tot dat zij verdwijnen in de schaduw van den bronskleurigen Pilatus, en blijf met mijn' blik op dien zwarten voorganger der Alpen rusten, die hoog uit het water uitsteekt, met eene breede wolk als een hoed op het hoofd. Daarachter de versche witte sneeuw, door de voormiddagzon beschenen, hangende bij lange strepen als een wit doek, dat uit de wolken ontrold is, of staande als helder marmeren zuilen, waar het zwerk op rust, of gelijkende op torens van bouwvallen en steden, gebleekt door den tijd, en in het zacht azuur des hemels gebouwd. En gij, rijzige Jungfrau, waar na zoo vele eeuwen nog geen vlek op kleeft; of gij, schoone koningin der bergen, met uwe dalen en diepten, bronnen en bosschen, ontvangt mijnen laatsten groet! O, hoe verwilderd moet hij wel zijn, die geen gevoel heeft voor de menigvuldige afwisseling uwer onnoemelijke bevalligheden, ontelbaar in verscheidenheid, en dooreengemengeld op allerlei wijs! Hoe gaarne zou ik telkens, door de dwaasheden der menschen vermoeid, of door eigene begeerlijkheid afgemat, wederkeeren aan deze plaats, om uit de duizende bronnen uwer bekoorlijkheden lafenis te scheppen! Hier, ja hier zou ik eerst rein genoegen smaken, zoo rein en schuldeloos als dat der hemellingen! Daarom, o heilige Natuur! neem ik, met een weemoedig hart, afscheid van uwe zoete betoovering. Maar nog lang zal de herinnering uwer stille rust mij met blijden ernst, uws onuitputtelijken rijkdoms met innerlijke verrukking, uws onmetelijken omtreks met verbazing en bedwelming vervullen. Het zal mij gaan als den priester, die in het heilige der heilige de tegenwoordigheid des Heeren heeft aanschouwd, en nog lang de ontroering gevoelt, welke zijne ziel tot in het binnenste bewoog. Want gij, Natuur, zijt de tempel des Almagtigen, en hier is het immers de binnenkamer uws heiligdoms! Hier verheffen zich dan alle mijne gedachten tot de Bron van alle schoonheid en | |
[pagina 36]
| |
heerlijkheid. Hier wil ik den lof vermeiden van den aanbiddelijken Bouwmeester dezer aarde: ‘Doch, driewerf groote God! geen tongen
Van zwakke scheps'len zijn bekwaam,
Om al de wonderheên, tot eer van Uwen naam,
Te melden, schoon zij eeuwig zongen.
Hij, die uw Godlijk werk wil roemen naar waardij,
Moet zoo oneindig zijn als Gij!’
|
|