| |
Iets over het ontdekken der aannadering van schepen op eenen afstand van honderd en meer mijlen.
Niet zelden gebeurt het, dat ontdekkingen, wier toepassing van zeer groot nut zou kunnen zijn, gedurende geruimen tijd bijna onopgemerkt blijven, en eindelijk gevaar loopen geheel in vergetelheid te geraken. Daaronder kan men die tellen, dat er mogelijkheid bestaat, om niet slechts met zekerheid aan te kondigen, dat er schepen naderen, wier verre afstand het ook het sterkst gewapend oog onmogelijk maakt dezelve te ontdekken, maar zelfs hun aantal met genoegzame zekerheid te bepalen.
Een Franschman, etienne bottineau genaamd, legde te dien opzigte, ten jare 1793, hoofdzakelijk de volgende verklaring af aan het toenmalig Fransch Bewind:
‘Reeds in 1762, tijdens ik in eene ondergeschikte betrekking bij de Koninklijke Zeemagt geplaatst was, kwam het mij voor, dat een schip, hetwelk het land naderde, eene zekere werking op den dampkring moest uitoefenen, en dat daardoor een geoefend oog in staat gesteld moest worden zijne nadering te ontdekken, vóór dat het schip zelf zigtbaar was Ik deed dienaangaande
| |
| |
talrijke waarnemingen, die somtijds gelukkig uitvielen, maar ook meermalen faalden, zoodat ik eindelijk aan het wel slagen mijner pogingen wanhoopte. In 1764 bekwam ik eenen post op Isle de France, waar ik, meer ledigen tijd hebbende, mijne geliefkoosde proefnemingen hervatte. Mijne nieuwe verblijfplaats leverde mij daartoe talrijke voordeelen op; want, vooreerst, waren de heldere lucht en zuivere dampkring, op zekere uren van den dag, gunstig aan mijne studie; en daar een geringer aantal schepen naar dit Eiland stevende, was ik minder aan dwaling onderhevig dan op de kust van Frankrijk, waar onophoudelijk schepen voorbijzeilen, sommige van welke rooit in het gezigt kwamen, al had ik de door mij vermoede kenteekenen werkelijk opgemerkt. Na verloop van zes maanden hield ik mij van de zekerheid mijner ontdekking overtuigd, en beschouwde de Nauscopie als iets, dat, bij meerdere ondervinding, een' rang onder de werkelijke wetenschappen zou innemen. Naardien de Officieren op het Eiland een werkeloos leven leidden, stonden zij dikwijls op het strand, en zagen door hunne kijkens uit naar de uit Europa komende schepen. Dikwijls wedde ik, dat zoodanige schepen naderden, een, twee, ja drie dagen vóór zij werkelijk in het gezigt waren; en, daar ik mij zelden bedroog, won ik met deze weddenschappen beduidende sommen. In het eerst schreven de Officieren zulks toe aan eene buitengemeene scherpte van gezigt, maar stelden daar dan tegenover, dat ik mij nooit, gelijk zij, van kijkers bediende. In 1780 deelde ik mijne ontdekking aan den Maarschalk de castries, toenmaals Minister van Marine, mede, die daarop den Gouverneur van het Eiland last gaf, mijne aankondigingen wegens de nadering van schepen, ten minste twee jaren lang, in zijne registers op te teekenen. Hiermede werd den 15 Mei 1782 aangevangen; den volgenden dag kondigde ik aan, dat drie schepen koers naar het
Eiland zetteden; den Officieren, wier taak zulks was, werd gelast, hunne kijkers in de door mij aangewezene rigting aan te wenden: hun rapport
| |
| |
luidde, dat er geen schip in het gezigt was; maar den 17den berigtten zij den Gouverneur, dat zich juist een schip boven den gezigteinder vertoond had; den 18den was een tweede in het gezigt, en den 19den een derde. Nu liet de Gouverneur mij tot zich roepen, en bood mij een geschenk van 10,000 livres en een jaargeld van 1200 livres, van Gouvernementswege, aan, bijaldien ik mijn geheim wilde ontdekken; maar ik verwierp dit aanbod, omdat het mij te gering voorkwam. Eenige maanden later schreef hij aan den Minister, dat hij zich overtuigd had van mijne bekwaamheid, om schepen op honderd, honderdvijftig, ja tweehonderd mijlen afstands te ontdekken; dat de gehoudene registers staafden, hoe mijne voorspellingen bijna altijd vervuld waren, en dat, wanneer een aangekondigd schip ook al niet werkelijk was binnengekomen, het bij onderzoek gebleken was een vreemd vaartuig geweest te zijn, dat het Eiland op verren afstand was voorbijgevaren.
Eenmaal verzekerde ik, (dus vervolgt bottineau) dat eene vloot van elf schepen het Eiland naderde, hetwelk groote ontsteltenis veroorzaakte, naardien men een' aanval van de Engelschen duchtte; er werd eene oorlogssloep op kondschap uitgezonden, doch, vóór hare terugkeering, begaf ik mij naar den Gouverneur, en zeide hem, dat de teekenen in den dampkring verdwenen waren, en dat de vloot een' anderen koers had genomen. Weldra liep een schip uit de Oostindiën binnen, verklarende, dat het eene vloot had ontmoet van elf schepen, naar Fort St. William stevenende. - Kortom, van 1778 tot 1782 kondigde ik de nadering van niet minder dan 575 schepen aan, van sommigen zelfs vier dagen eer zij zigtbaar werden.
Kort daarop besloot ik, naar mijn Vaderland weder te keeren, en scheepte mij in op een van 's Konings schepen, dat onder de bevelen stond van Kapitein dufour. Gedurende den togt werd ik, tot mijne blijdschap, gewaar, dat men niet slechts aan land, maar
| |
| |
ook op een zeilend schip de aannadering van een ander schip, uit de door mij waargenomene verschijnselen in den dampkring, kan opmaken; en mijn oog was nu zoo geoefend geworden, dat ik mij, op de geheele reis, hierin niet eenmaal bedroog. Maar wat mij nog grooter voldoening verschafte, dewijl ik het, zoo mogelijk, nog voor nuttiger in de toepassing hield, was, dat ik mij nu ook van de mogelijkheid overtuigde, om, aan boord van een schip zijnde, de nabijheid van land aan te kondigen. Zoo zeide ik den Kapitein op zekeren tijd, dat wij geen dertig mijlen meer van het land verwijderd waren; en, ofschoon hij dit eerst wedersprak, erkende hij later, in dwaling verkeerd te hebben, en veranderde oogenblikkelijk van koers. Driemalen ontdekte ik op deze wijze land gedurende den togt, eenmaal zelfs op eenen afstand van honderdvijftig mijlen. Den 13 Junij 1784 kwamen wij te l'Orient aan, en ik begaf mij onverwijld naar Parijs, doch werd door den Minister niet ter audientie ontvangen, maar verkreeg alleen ten antwoord, dat men mijne ingediende stukken in overweging zou nemen. De Abt fontenay, toenmaals uitgever van den Mercure de France, vond goed, in plaats van mijne talrijke getuigschriften in te zien, mijne waarnemingen in een bespottelijk licht te plaatsen, door te zeggen, dat ik geene schepen in de zee, maar kasteelen in de lucht ontdekt had. Dus is de zaak gebleven, en ik heb er verder niets bij te voegen dan dit, dat, wanneer miskenning en tegenwerking mij ten grave doen dalen, alvorens ik in staat gesteld worde mijne ontdekking op te helderen, de wereld vermoedelijk gedurende langen tijd van eene wetenschap zal verstoken zijn, die der XVIIIde eeuwe tot roem verstrekt zou hebben.’
Uit de fragmenten eener andere Memorie van bottineau blijkt nader, dat hij op het eerste denkbeeld zijner uitvinding gebragt was door op te merken, dat een zeilend schip altijd vergezeld en lang voorafgegaan
| |
| |
wordt door zekeren nevel; waaruit hij opmaakte, dat deze nevel grooter en verschillend gewijzigd moest zijn, naar mate het aantal schepen grooter was en zij zich nader bij of verder van elkander af bevonden; zoodat hij, volgens zijne verklaring, nooit verscheidene schepen heeft aangekondigd, wanneer er slechts een of twee naderden. Wel had hij het nog niet zoo ver gebragt, om altijd, zonder zich ooit te vergissen, het juiste getal op te geven; maar hij twijfelde niet, of, door naauwkeurige en langdurige opmerkingen, zou men het eindelijk zoo ver kunnen brengen van ook dit met zekerheid te bepalen; terwijl hij zich verder vleide, dat de aanwending zijner wetenschap, vooral ten opzigte der landontdekking, talrijke onheilen zoude voorkomen, die nu het gevolg zijn van de onzekerheid der stuurlieden, werwaarts zij moeten stevenen.
De bekende Schrijver jouy, die persoonlijk met bottineau bekend is geweest, heeft eenige levensbijzonderheden van hem opgeteekend, waaruit blijkt, dat hij te Chatouceaux, in Neder-Anjou, geboren was, en zich reeds vroeg aan de zeevaart wijdde. Zijne boven vermelde ontdekking berokkende hem talrijke vervolgingen, niettegenstaande het Fransche Gouvernement zich die meermalen ten nutte maakte, om schepen te gemoet te zenden aan rijke konvooijen, wier aannadering hij verkondigd had. De koele ontvangst bij den Minister van Marine, tijdens zijne terugkomst in Frankrijk, schijnt alleen daaruit te kunnen verklaard worden, dat hij, in eene uitgegevene Memorie, het Bestuur van Isle de France had durven gispen. Hij keerde derwaarts weder, en was er ten jare 1810 nog in leven. |
|