scheidsgroet;’ bl. 30, God, ‘die vervuldigt 't eeuwge in d' eeuwgen Almachtsvloed;’ bl. 32, ‘al die
nachten, (welke?) ‘'t dierbaar Neêrland toebedeeld;’ bl. 33, ‘want geen Eeuwgeest Leidt ons Eeuwfeest, Maar Gods vleklooze Englenwacht,’ en dit wel als eene reden van de onmiddellijk voorgaande opwekking: ‘Feestgenooden! Ook de dooden, die daar’ (bij Quatrebras enz.) ‘vielen, thans herdacht;’ bl. 38, ‘Als een regen Neêrgezegen’ (voor neêrgedaald?) ‘Op den dorstend'’ (voor dorstenden?) ‘akkergrond, Moog'’ (voor mogen?) ‘uw teugen Ons verheugen In den blijdsten morgenstond;’ en verder: ‘'t Mocht hier klaatren, Langs de waatren, God der Vaadren, U ter eer!’ Wat mogt er klateren? er gaat niets vooraf, dan ‘de feestzon, die veel schooner klimt dan weleer;’ bl. 40, ‘Waar bij 't knoppen De eerste droppen Van den doopdaauw nederzeeg,’ (moest het misschien nederzegen zijn, doch dat hier om de voetmaat niet kon? maar ook dan nog is de plaats duister.) - Tot de laatste (de min gepaste uitdrukkingen) schijnen onder anderen de volgende te moeten gebragt worden: in de Toewijding, Gods Bondsvolk, dat wel op Israël, maar niet op Nederland past, gelijk elders, bl. 36, op Jezus zoenbloed pleiten, dat niet naar het Evangelie is, hetwelk ons meer geldt dan bilderdijk, op wien de thouars zich tot verdediging van deze spreekwijze beroept, in zijne Aanteekeningen op de Citadel van Andwerpen, D. II, bl. 195, 196, en aldaar Slangverworger, en bl. 38 Nachtverneêrder, dat zeer ongepast van God
gezegd wordt; ontploken voor uitgebreid, en elders ‘door den gloed gebloosd,’ misschien te oud, om algemeen verstaan te worden: in den Eeuwzang zelven, bl. 20, woeling en krioeling, te plat, om ‘d' ontgloeiden Bard geboeid te houden;’ bl. 29, Alverzorgeraar, voor Alverzorger, die ‘'t koeltje in stormen kiemen deed,’ onnatuurlijk zamengevoegde beelden; zoo ook bl. 31: ‘Ongeneeslijk bloedde, o School! uw hart-kwetsuur,’ en ongeneeslijk! maar dan bloedt zij nog?! Napoleon, ‘Vrijheer van 't bespraakt metaal,’ (hoe zot!) Kan men ‘een altaar ontmantlen, (bl. 35) gelijk eene vesting? (‘'t veir van laakbren eigenwaan,’ bl. 43, is waarschijnlijk eene druksout voor 't vier of 't vuur.) Indien de thouars, in zijne zoo even gemelde Aanteek. t.a.p. bl. 196, niet betuigd had, ‘dat hij om des lieven rijms wille nooit iets levert,’ dan zou Rec. geneigd zijn, om verscheidene staaltjes uit de-