Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Heelkundige Mengelingen, door J.F. Kerst, Chir. Doctor, etc. Met Platen. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1835. In gr. 8vo. XVI en 258 bl. f 2-60.
| |
[pagina 649]
| |
Spoedig achter elkander zien twee lettervruchten van den Heer kerst het licht. Over onderwerpen van denzelfden aard handelende, kunnen zij gevoegelijk te zamen aangekondigd worden; te meer, dewijl de Schrijver in het eerst vermelde boek, bl. 226, eenige opmerkingen omtrent de oogziekten der legers heeft medegedeeld, van welke de waarnemingen als het vervolg kunnen beschouwd worden. Bij deze gelegenheid beschrijft hij deze oogziekte als ‘eene eigenaardige atmospherisch-epidemische ziekte, (even als de cholera, de griep of influenza, de pokken (?), mazelen (?) enz.) die in eenige landen stationair of endemisch geworden is, en die, wat haren aard betreft, duidelijk (?) catarrhaal is; zij is daarenboven contagieus, hoofdzakelijk echter dan, wanneer zij den meer purulenten vorm heeft aangenomen.’ De Schrijver tracht van bl. 227 deze stellingen nader toe te lichten. Het zoude te verre heenleiden, hem bij elke stelling op den voet te volgen. Toegevende, dat de oogziekte door de lucht gewijzigd wordt, is het echter gewaagd dit zoo stellig te bepalen, omdat geene der oorzaken, die men voor deze ziekte opgegeven heeft, den toets heeft kunnen doorstaan. Uit het oogpunt der zoogenaamde compressionisten, (bl. 228) die alles overdreven, heeft de Schrijver gelijk; maar wanneer men niet op één ding alleen, b.v. de stropdas, let, maar geheel de uitrusting, kleeding en leefwijze van den soldaat nagaat, dan valt er veel op zijne stelling af te dingen. De Heer kerst is der waarheid meer nabij, wanneer hij, bl. 234, behalve de atmospherische oorzaken, ook nog eenige omstandigheden aanneemt, die, zoo zij niet de ziekte kunnen te weeg brengen, de verspreiding vooral zeer bevorderen. Zij is uit het eerste oogpunt in het geheel niet in overeenstemming met ‘wat tot de nosologie, vooral wat tot de aetiologie en symptomatologie dezer ziekte behoort.’ Dit loopt inzonderheid in het oog, wanneer de Schrijver van haren catarrhalen aard spreekt. Deze wordt door de ondervinding dikwijls ge- | |
[pagina 650]
| |
logenstraft. Zij vertoont zich catarrhaal, wanneer dit karakter heerschende is; zij komt anders gewijzigd voor, wanneer een ander ziektekarakter gastrisch of rheumatisch de bovenhand heeft, hetwelk door Geneeskundigen zal bevestigd worden, wier ondervinding bij den Schrijver mede wel van eenig gezag zal zijn. - Het ware te wenschen, dat zij, die deze oogziekte op eene ruime schaal hebben gadegeslagen, hunne bevindingen niet terughielden. Zijn wij wèl onderrigt, dan heeft het hieraan in het Hospitaal te Utrecht niet ontbroken. Zij, die met de behandeling aldaar belast waren, zijn zeker niet ongelukkiger dan anderen geslaagd. Wat het stationaire en endemische betreft, - woorden, die niet hetzelfde uitdrukken, - zij heeft in Engeland, Italië en Pruissen tot nog toe even min opgehouden als in ons land. Omtrent het contagieuze (D) is de Schrijver thans van gevoelens, welke hij vroeger niet schijnt omhelsd te hebben, - dat de oogontsteking besmettelijk is. Teregt zegt hij, dat zulke sprekende gevallen, de vrucht der ondervinding, geen nader betoog behoeven. Wat de voorbehoedingsmiddelen betreft, is de Schrijver zeer kort; - wat zal men veel van deze verwachten, na het met waarheid door hem gezegde, bl. 231: Al deze eigendommelijkheden zijn bij uitsluiting aan het beroep van militair verbonden, en kunnen de Gouvernementen of de Chefs der korpsen, met den besten wil, den soldaat aan deze oorzaken niet onttrekken? Intusschen zoude een en ander in kleeding, vooral wat het hoofddeksel aangaat, nog voor vele verbetering vatbaar wezen. De Schrijver zal, wat de heelkundige behandeling aangaat, slechts ééne geneeswijze opgeven, door hem in 1830 reeds beproefd, tot dusverre evenwel als remedium anceps beschouwd, en niet zonder reden hoeroisch (heroïsch) genoemd. Zij bestaat in het branden van het zoo zeer ontstoken oog met lapis infernalis. De aanwending van dit middel wordt reeds in dezen bundel door met gunstig gevolg behandelde gevallen gestaafd. De Bijdrage dient daarenboven, om door | |
[pagina 651]
| |
meerdere waarnemingen den goeden dunk van dit middel te bevestigen. Tevens wordt hier de behandeling volgens deze geneeswijze omschreven. Mogt zij op den duur door den Schrijver zoodanig bevonden worden, dat zij nog eens den roem wegdrage, de methode te zijn, in staat om ook den meest verwoestenden vorm der oogontsteking met vrucht te bestrijden, zonder dezelve daarom als onfeilbaar op te geven! (Bijdr. bl. 27.) Waarschijnlijk zal tot dusverre geen der Geneesheelkundigen, die in het Nederlandsche leger dien naam verdienen, en die wezenlijk genoegzame ondervinding gehad hebben, zich beroemen, dat de door hen gevolgde geneeswijze onfeilbaar is. De niet door den bril der onfeilbaarheid zienden zullen gaarne met kerst het navolgende onderschrijven: Even als zulks bij andere epidemische ziekten plaats vindt, verheft zich de oogontsteking op zekeren tijd, zonder bepaalde oorzaken; en nu is het, dat onze beste pogingen schipbreuk lijden; zulks is mij ten minste meermalen voorgekomen. (Bijdr. bl. 27.) Tegen zulk gevaar wordt deze methode als vooral behulpzaam opgegeven. De Schrijver zegt, bl. 239, dat hij haar in de handen van een' ondervindingrijken en gooefenden Heelkundige gerust durst aanbevelen. Waren er slechts vele van deze! In des Schrijvers geoefende hand, bij zijne ondervinding, zij dit zoo; maar, lettende op de veranderingen, welke de cornea door de aanwending van den helschen steen kan ondergaan, (Bijdr. bl. 16. 1.) achten wij deze geneeswijze eene gewaagde methode, vooral in de hand der genen, die tot dusverre door zoo veel tijdelijks nog tot niets degelijks hebben kunnen of willen komen. Laat ons na deze beschouwing der Bijdrage tot de Heelkundige Mengelingen terugkeeren. De bijval, aan des Schrijvers beknopt Verslag, in het jaar 1830 uitgegeven, geschonken, moedigt hem aan, ook deze Mengelingen het licht te doen zien, ter vervanging van hetgeen hij toen besloten had jaarlijks te zullen vervolgen. De tijdsomstandigheden hebben hem hierin verhinderd. | |
[pagina 652]
| |
Hij schijnt hiervan echter ook voor het vervolg af te zien, ten einde zijne waarnemingen liever mede te deelen aan de Genootschappen, welke den Schrijver met het lidmaatschap vereerd hebben. Wanneer men uit het Voorberigt, bl. X en XI, verneemt, in welke betrekkingen de Heer kerst elders vooral sedert het jaar 1830 heeft verkeerd, moet men zich grootelijks verwonderen over de onnaauwkeurigheid, welke in zeker berigt over het Rijks-Hospitaal te Utrecht heerscht.Ga naar voetnoot(*) Die, volgens den wensch van den steller van dit berigt, eene geschiedenis van dit Hospitaal zoude willen schrijven, zoude wèl doen, zich vooraf van betere bronnen te voorzien en naauwkeuriger in zijne mededeelingen te wezen. Deze Mengelingen worden geopend met een overzigt van het meest belangrijk voorgekomene in de heelkundige afdeeling van het Rijks Militair Hospitaal ter instructie te Utrecht, gedurende het jaar 1830, 1831 de drie eerste, 1834 de twee laatste maanden. Wanneer de Schrijver geruimen tijd kon besteden aan het van vroegere jaren verzamelde, schijnt er groote spoed gemaakt te zijn met de twee laatste maanden van 1834: waartoe deze? Hij behoefde zich immers, bij de terugkeering tot zijne vroegere betrekking, niet als op nieuw aan te bevelen? Het is waarschijnlijk aan deze overhaasting, dat het groot aantal zinstorende drukfouten toe te schrijven is, nog meer in getal dan de aanteekeningslijst opgeeft. Van bijzondere onachtzaamheid getuigt onder anderen in de Voorrede, bl. X, de aanhaling van baglivius, alwaar filium in plaats van filum gelezen wordt. Dit Hoofdstuk is in meerdere § § verdeeld. Nevens bedenkingen over het beenbederf, worden eenige der voornaamste verrigte kunstbewerkingen beschreven; § 2. de vorming van eenen nieuwen weg voor de tranen; § 3. wijziging van de kunstbewerking | |
[pagina 653]
| |
der zakwaterbreuk door onderbinding, (methode van den Heer van onsenoort;) § 5 de wegneming (resectio) van den buiten-enklaauw. Dewijl het geval van den Hoogleeraar mulder geene gelukkige uitkomst had, ware het wenschelijk geweest, dat de Heer kerst dit geval ten einde toe had kunnen gadeslaan, want zóó doet het ter vergelijking weinig af, daar het einde den Schrijver slechts van hooren zeggen schijnt bekend te wezen. Belangrijk ware het insgelijks, den geheelen afloop der exstïrpatio van het os cuboideum, met de twee laatste navoetsbeenderen en teenen van den linker voet, aan den fuselier h. renau, te vernemen. Waarnemingen van zulk een' belangrijken aard moesten niet dan in derzelver geheel medegedeeld worden. Het is toch niet alleen te doen, of en hoe eene operatie is verrigt, maar vooral, met welk gevolg zij is bewerkstelligd. Daarom moet men zich te meer verwonderen over den grooten spoed in de mededeeling der waarnemingen van de twee laatste maanden des jaars 1834, ten ware er bijzondere redenen voor mogten bestaan, die de Schrijver echter niet geraden schijnt geoordeeld te hebben wereldkundig te maken. In § 8 wordt over den doodelijken uitgang eener gonarthritis gesproken. De uitweidingen, of eenig gezwel aan de gewrichten den naam van breuk verdient, vervallen nagenoeg door het zeggen van den Schrijver, dat zij niet in alle opzigten aan de definitio der herniae voldoen (bl. 47). Voor de verandering, waardoor dit geval doodelijk werd, waren geene oorzaken te vinden, in zoo verre men hier niet aan eene stofverplaatsing zoude kunnen denken, bij gebreken van dien aard, uit rheumatische oorzaken voortvloeijende, niet geheel zeldzaam. Wenken, door wardrop te dezen opzigte medegedeeld, verdienen zeer de aandacht. § 9 behelst eene waarneming van otorrhoea cerebralis, met de lijkopening; zeer belangrijk vooral door de laatste. Den practicus zal dit geval geene bijzondere oplettendheid leeren; maar het zal den wetenschappelijk gevormden Arts indachtig maken, dat de aandoeningen der ooren | |
[pagina 654]
| |
des te meer de aandacht verdienen, naarmate de bewerktuiging en de verrigtingen van het oor nog meerdere nasporingen behoeven. In § 10 wordt eene zeer uitvoerige ziektegeschiedenis, met lijkopening, van eene vermeende aderontsteking medegedeeld. Dit geval is hoogstbelangrijk, maar niet geheel uit het gezigtpunt, waarop de Schrijver zich plaatst. De vaataandoening in het bekken was waarschijnlijk een gevolg der ziekelijke aandoening van de genitalia, en kan ook in verband staan met de ziekelijke gesteldheid der lever. Op bl. 177 komt de Schrijver op dit onderwerp terug, vermoedende, dat de koortsen, door hem waargenomen, met eene aderontsteking in verband stonden. Hij voegt daarbij: dat de ondervinding beslisse, of de aderontsteking zich meermalen onder eenen tusschenpoozenden vorm voordoet. Men zie intusschen de leververrigting niet over het hoofd. Bij vele verwondingen en andere uitwendige beleedigingen schijnt dit ingewand ligtelijk te lijden, en de gestoorde verrigting der lever is van grooten invloed op het overig gestel; hiervan strekke ten bewijze de geelzucht, met hare soms schromelijke gevolgen. De uitwendige overeenkomst van het lijk met die aan gele koorts bezwijken wijst reeds daarheen. De meeste der bl. 79 aangehaalde bewijzen duiden niet afdoende op aderontsteking; vooral is het opgegeven onderscheid tusschen de concretiën in gezonde en ziekelijk gestelde aderen niet zeer duidelijk (bl. 79, noot a). Eerder schijnt hier eene eigenaardige bloedsontaarding aanwezig, zigtbaar in de bijna overal heerschende gele kleur. Bl. 84 geeft de Schrijver op, dat de roode kleur van imbibitio schijnt te moeten afgeleid worden; de gele kleur werd echter noch door water, noch door alcohol uitgetrokken, een bewijs voor de innige vereeniging van zulk beginsel met het weefsel. De tijdsbepaling omtrent de vorming des knobbels, bl. 85 a, is al zeer stellig. - Dit Hoofdstuk wordt door eenige korte aanteekeningen gevolgd, voor geen uittreksel geschikt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|