omvang genomen. Rec. vindt er juist geen groote behoefte aan, dat zulks voor ons Publiek, althans in onze taal, geschiede, want niet voor iedereen is het noodig of nuttig; en de Godgeleerde kan, des verkiezende, er zich door het werk van schleiermacher zelf mede bekend maken. Hij acht dus ook niet noodig, een breeder verslag van dit stukje te geven; maar verklaart nogtans naar zijn inzien gaarne, dat reddingius de opgenomene taak ordelijk en duidelijk, voor zoo veel dit bij de zonderlinge en dikwijls duistere voorstelling van schleiermacher geschieden kan, volbragt, en er ten slotte te regt bijgevoegd heeft, dat wij het model van wijsgeerige beschouwing van de Godsdienstleer niet bij schleiermacher, hoe goed hij het ook moge gemeend hebben, behoeven te zoeken, zoo lang wij zulke Wijsgeeren, als borger en van heusde, kunnen volgen, gelijk hij met eenige plaatsen uit de Disp. de Mysticismo en uit de Socratische School bewijst.
Het stukje, onder No. 2 voorkomende, is ontleend uit de Allgemeine Kirchenzeitung van bretschneider en zimmermann, en door den eerstgenoemden opgesteld. Het is een welgeschreven en nuttig stukje, waarbij nog wel iets te wijzigen of te voegen zou zijn; maar het geheel verdient behartiging, vooral ook in eenen tijd, waarin het voorgewende gezag van symbolische schriften ook bij Protestanten zoo dikwijls ter sprake komt. Liever dus, dan een dor uittreksel te geven, wil Rec., die het reeds vroeger met genoegen in het oorspronkelijke las, de lezing van het vertaalde aanbevelen.
Het stukje, bij No. 3 opgegeven, bevat 1. eenen Brief van den Schrijver aan zijnen Vriend, den Heer j.h. halbertsma, Leeraar bij de Doopsgezinden te Deventer, over de waarde der menschelijke, en bijzonder der Christelijke vrijheid, met een' enkelen wenk op het vrije Kerkgenootschap der Doopsgezinden, en op de kerkelijke gebeurtenissen des tijds. 2. Een Gedicht, nagenoeg van denzelfden inhoud, waaronder wij wel hier