| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Elfde tiental Leerredenen door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1836. In gr. 8vo. 342 Bl. f 2-50.
Het schijnt, dat wij niet vele leerredenen meer uit deze milde hand zullen ontvangen. Zijn wij wèl onderrigt, dan heeft de achtbare Grijsaard zijn ontslag, als Akademieprediker, gevraagd. De ouderdom en de verliezen, die daarvan eenigzins een natuurlijk gevolg moeten geacht worden, beginnen hem, zoo men zegt, te drukken. Velen meenen dat ook in zijne leerredenen op te merken; wij zelve gaven vroeger te kennen, dat er welligt minder kracht en gloed in te bespeuren waren. Wie echter zou willen zeggen: ‘al genoeg! het is tijd, dat de oude, man uitscheide! hij zou zijnen roem overleven,’ die zou in ons de vurigste tegenzeggers ontmoeten. Er is nog niet ééne leerrede bij, die wij niet met aanhoudende belangstelling, met blijkbare goedkeuring en soms met bewondering lazen. Het is nog alles natuurlijk, helder, gepast en regt stichtelijk. Vooral bleek het ons, hoe van der palm altijd met een oog op den tijd en deszelfs behoefte preekt; hoe hem ook vooral die denkbeelden mishagen, welke men thans weêr met zoo vele luidruchtigheid ter schouw draagt. En wie zou zich ook met meer regt en met meer hoop op goede vrucht tegen dezelve kunnen verzetten? Zijne schriften worden zoo algemeen gelezen, zijn voor elk zoo verstaanbaar en indringend, en boezemen met zoo veel grond de grootste mate van vertrouwen in. Het is een grijsaard, het is een geleerde van den eersten rang, het is een man vol gezond verstand en van de beminnelijkste zeden, die hier spreekt, veel beproefd en tot den rand van het graf genaderd; een man, die de gematigdheid als Godgeleerde nooit verzaakte, met zijn
| |
| |
geheele hart aan den Bijbel gelooft en aan den Bijbel hangt, de leer der genade in Christus met ouderwetsche gestrengheid predikt, ja immer toont geen' anderen regel van geloof te kennen, dan die schriften, aan welker onderzoek hij, met aanvoering van alle geleerdheid en schranderheid, zijn gansche leven besteedde.
Wij gaan over om eenig verslag van de afzonderlijke stukken te geven.
I. David sterkte zich in den Heer zijnen God. I sam. XXX:6b. Bij gelegenheid des overlijdens van 's Hoogleeraars echtgenoote. Over sterkte in God, als het eenige en genoegzame middel, om onder wederwaardigheden en gemis onze gemoedsrust niet te verliezen enz., en dat zij ontstaat, I. uit de herinnering van al het goede, dat wij vroeger genoten, en de erkentenis, dat het weldaden waren, door God ons geschonken; II. uit waardering van het goede, dat wij nog bezitten; III. uit de erkentenis van Gods deugden en het geloof aan zijne beloften; IV. uit de hoop eener milde en genadige vergoeding. - Velen zullen de geschiedenis wel een weinig vreemd voor het onderwerp vinden; maar, na zoo vele treurige gevallen behandeld te hebben, vordert de afwisseling ligt zoo iets.
II. Genoegzaamheid van Gods woord om den mensch te bewegen tot bekeering. Luc. XVI:27-31. Dit onderwerp ligt ten volle in den tekst, het slot der gelijkenis van den rijken man en Lazarus, en is der behandeling overwaardig. Of men bij het verzoek van eerstgenoemden, om den laatsten tot zijne broederen te zenden, aan eene ingewikkelde beschuldiging moet denken, alsof zijne ellende slechts ten deele aan hem te wijten was, zouden wij betwijfelen; het is niet eenvoudig genoeg.
‘Welke is de reden, waarom hetgeen buitengewoon is, hetgeen slechts op de zinnen en verbeelding werkt, geene duurzame zucht tot verbetering kan te weeg brengen? Ik heb het u reeds doen gevoelen, het is omdat het den wortel des kwaads niet aantast, omdat
| |
| |
het de liefde tot de zonde niet uitroeit, en geene liefde tot God doet geboren worden. Maar, al ware het ook, dat de zucht tot ongeoorloofd vermaak en verboden genieting er voor altijd door onderdrukt kon worden, hoe zou daaruit liefde tot God en zijne dienst kunnen geboren worden? wat waarde heeft het, alleen uit vrees te gehoorzamen? en wat baat het te beven voor God als den regtvaardigen Regter, zoo men Hem ook niet als den liefderijken Vader bemint?’ Op zichzelve achten wij deze geheele redenering fraai en gegrond; maar of zij tot het bedoelde oogmerk geheel voldoende zij, lijdt bij ons eenigen twijfel. Hetgeen vervolgens van de werking des H. Geestes gezegd wordt, schijnt ons geheel waar en behartigingwaardig.
III. Liefde de meest kenmerkende eigenschap des Christendoms. Gal. V:22. Inleiding en aanmerkingen over den zin dezer woorden komen ons uitmuntend voor. Het tweede deel is meer gewoon. Het derde noemt eenige gevolgen, misschien liever bijzondere aanmerkingen, van welke 2o. de noodzakelijkheid van andere deugden, regtvaardigheid, matigheid enz., als blijken van de echtheid der vrucht, wel wat meer mogt in het licht doen treden, en 3o. meer de toepassing van 2o. is.
IV. De barmhartige Samaritaan. Luc. X:30-35. ‘Gelijkenis, welke de natuurlijke strekking had, om aan te toonen, dat bij het bewijzen van liefdadigheid geen verschil van land of volk of Godsdienst in aanmerking komt, maar dat allen, omtrent wie wij den pligt der menschlievendheid beoefenen kunnen, in de wet van God onze naasten genoemd worden.’ Ons dunkt, er ligt meer in; het is een beroep op het gevoel van den vragenden Wetgeleerde. ‘Doch deze zelfde gelijkenis, waarmede Jezus zijn oogmerk zoo volkomen bereikte, dat de Wetgeleerde zelf hem zijne toestemming niet weigeren kon;’ ja, omdat zijn hart hem daartoe drong; ‘deze gelijkenis behelst tevens het
| |
| |
voorbeeld eener liefdadigheid, die en ten aanzien der bron, waaruit zij gevloeid was, en ten aanzien der wijze, waarop zij beoefend werd, tot een modél verstrekken kan, naar hetwelk wij onze bewijzen van liefde en hulpvaardigheid omtrent onzen evenmensch behooren in te rigten. - Uit dit oogpunt wilde ik deze gelijkenis met u beschouwen.’ - Zoo wel ontvouwing als toepassing zijn uitnemend. Doch, komen de Priester en de Leviet er niet wat al te gemakkelijk af? Is het zonder oogmerk, dat deze personen gekozen zijn? En moet niet eenigzins op de tegenstelling gelet worden?
V. Het gewigt der verpligtingen, door het bezit van onderscheidende voorregten opgelegd. Matth. V:13. Uitgesproken den 21 Junij 1835, de laatste vóór het einde des Akademiejaars en tevens de eerste na den gedenkdag van Waterloo. Fraai spreekt de Hoogleeraar over het zout en de gepastheid van dit beeld. Nieuw zal welligt voor velen de volgende aanmerking zijn: ‘Hier zou ligt eene bedenking kunnen oprijzen, of het zout wel zoo geheel zijn' smaak en prikkel verliezen kan, dat het tot niets meer nut of dienstig is! En echter, zoo men het gezegde moest opvatten, alsof er stond: indien het mogelijk was, dat het zout smakeloos wierd, dan zou de waarschuwing alle hare kracht verliezen. Doch wij moeten het zout, hetwelk wij gebruiken, en 't welk klip- of mijnzout is, dat, door vuur gezoden en uitgedampt, zijne kristallen vormt; wij moeten dit niet verwarren met het zout, waarvan men zich in Palestina bediende, en 't welk uit de doode zee afkomstig was. Dit zout, dat met harst- en pekdeelen bezwangerd is, is aan zulk bederf onderhevig,’ enz.
Nog een woord, dat onze opmerking trok: ‘waarom ook een onverbreekbaar verbond een zoutverbond geheeten werd.’ Is dit werkelijk zoo? Recensent kent slechts een voorbeeld van later tijd, doch dat inderdaad op vroeger voorbeeld schijnt te rusten. Het
| |
| |
komt voor in panse's Geschiedenis van de verhuizing der Evangelische Salzburgers. Toen deze eindelijk de hoop opgaven, om in hun vaderland te kunnen verblijven, en eene vergadering belegden, om over de verhuizing te spreken, toen lezen wij het volgende: ‘Nadat zij rondom eene tafel, op welke een zoutvat stond, waren nedergeknield, doopten zij de natgemaakte vingers in het zout en hieven de regterhand ten hemel. Den waren en driemaal eenigen God zwoeren zij enz.., en namen daarop het zout, als eene heilige hostie, tot zich. Niets was doodelijker voor de zaak der radelooze Protestanten, dan dit zoogenaamde zoutverbond.’ (Zie ook het Mengelwerk dezer Letteroefeningen, 1830, No. III.) Overigens is de leerrede vol stichting, eerst voor Akademieburgers, daarna voor allen, en wordt er ook het lot van den Icarus, die bij Waterloo viel, treffend in te pas gebragt.
VI. Geschiedenis der genezing van den blindgeborenen. Joh. IX:1-12. ‘Dit IXde Hoofdstuk van Johannes Evangelie is, in vele opzigten, ten uiterste merkwaardig. Het behelst het verhaal eener wonderdadige genezing, die eenig is in haar soort. Het behelst een geregtelijk onderzoek naar de waarheid en echtheid van het verrigte wonder, hoedanig wij elders niet opgeteekend vinden. Het stelt het karakter van Jezus, en als Leeraar, en als Verlosser des menschdoms, in een helder en belangrijk licht. En het is eindelijk geschreven in zulk een' eenvoudig natuurlijken trant, met zoo veel levendigheid en aanschouwelijkheid der voorstelling, dat wij daarvan vruchteloos een tweede voorbeeld, elders dan bij dezen Evangelist, zouden zoeken. Ik heb besloten, over hetzelve in drie achtereenvolgende leerredenen te handelen. In het eerste vinden wij de wonderdadige genezing van eenen blindgeborenen. Het tweede bevat de geregtelijke ondervraging enz. Het derde stelt ons Jezus voor, die zich aan hem als den Zoon van God openbaart.’
| |
| |
Hoezeer voor de hand liggende, trof ons toch de aanmerking, dat het heengaan van den blinde met de bestrekene oogen natuurlijk aanleiding gaf, om velen tot getuigen van dit wonder, en wel buiten de tegenwoordigheid van den Meester, te maken. Voorts beschouwt van der palm de wondergebeurtenis 1o. als een Goddelijk werk en 2o. als ten uitvoer gebragt door den van God gezondene. Dank hebbe de steller, daar wij wel eens eene kleine bedenking hadden, maar veel menigvuldiger gelegenheid vonden, om met volle, hartelijke toestemming te lezen.
VII. Vervolg der Geschiedenis. Joh. IX:13-34. ‘Hoe men van de waarheid verwijderd is, wanneer men zich in den waan gebragt heeft, van niet te kunnen dwalen, en daardoor voor alle verstandelijke overtuiging oogen en ooren gesloten heeft;’ ziedaar de voorname leering van dit stuk.
‘Dat de Farizeën hier niet voorkomen als bijzondere personen, maar als Regters, blijkt uit het gesprokene vonnis der verbanning.’ Wij geven dit toe, maar moeten echter bekennen, in het geheele, zoo natuurlijke verhaal niets van het plegtige en afgemetene der regterlijke vormen te kunnen vinden. Het Oostersche is zeker de sleutel hiertoe. Wij behoeven niet te zeggen, hoe veel leerzaams en treffends deze rede bevat.
VIII. Slot der Geschiedenis. Joh. IX:35-41. De Leeraar beschouwt Jezus hier in zijne menschlievendheid, zijne wijsheid en het eigen gevoel zijner Goddelijke grootheid, benevens zijne handhaving tegen de vijanden. Hierover zegt hij vele schoone en behartigingwaardige zaken. Ja, buiten tegenspraak maakt dit drietal leerredenen een belangrijk geheel; schoon wij toch niet durven zeggen, dat elke verklaring, hetzij van Jezus woorden, hetzij van den blinde, ons even gemakkelijk en voldoende is voorgekomen, en dat ons inzonderheid de taal des laatsten van alle bitsheid vrijgepleit schijnt te kunnen worden.
IX. Jezus de voeten zijner discipelen wasschende. Joh. XIII:3-15. Wat er in dezen tekst op te hel- | |
| |
deren viel, dat is uitnemend opgehelderd. De wijze, de bedoeling, de gemoedsstemming van Jezus zijn daarbij naauwkeurig nagegaan, en, hoe bekend het onderwerp zij, wij vonden er nog al het een en ander, dat ons trof. Ten slotte wordt aangetoond, dat Jezus ook in deze handeling het oogmerk zijner hemelsche zending enz. treffend aan den dag legde. Deze toepassing heeft hare zeer belangrijke zijde, maar ik weet niet hoe het kwam, dat dit ons niet zoo terstond in het oog viel, dat wij deze toepassing niet verwacht hadden. Komt het misschien ook hierbij toe, dat wij door zeer bevoegde lezers zoo zeer gunstig en min gunstig over deze leerrede hebben hooren spreken?
X. Jezus ter kruisiging weggeleid. Luc. XXIII:26-32. Een lijdenstekst, en wel een gewone. Het is niet onbelangrijk, eenmaal een' zoodanigen door van der palm behandeld te zien. Eerst ontwikkeit hij de gebeurtenis; daarna de gevoelens en overdenkingen, die daaruit voortvloeijen. In het eerst trof, maar bevreemdde het ons toch eenigzins, dat Simon van Cirene zoo stellig voor een' aanhanger van Jezus wordt uitgegeven. De aanmerking, dat het woordje zij niet in men moet veranderd worden, maar regtstreeks op de Romeinen ziet, is niet onbelangrijk. De toepassing is zeer stichtelijk.
Op het geschrevene terugziende, moeten wij erkennen, de stukken in derzelver juiste waarde weinig te hebben doen zien. Maar wie heeft dit ten aanzien van 's mans werk noodig, daar wij reeds betuigden, den ouden man, die af is en slechts nog op het lang bekende kan terugkomen, hier geenszins gevonden te hebben? Neen, het is nog altijd dezelfde helderheid, juistheid, gematigdheid en klaar inzigt in het woord van God, die wij er aantreffen. En zoo wij hier en daar op kleinigheden aanmerkten, het is omdat slechts deze den loop onzer gedachten somtijds stuitten. Ja, ook grootere kwamen ons wel eens bedenkelijk voor, en kunnen zeker anders beschouwd en anders behandeld wor- | |
| |
den. Maar, wie zegt, dat het beter zou zijn? Van der palm heeft onze aanwijzing in geen opzigt noodig; heeft zij eenige waarde, dan strekke ze slechts om den jeugdigen beoefenaar door zoo groot een voorbeeld niet al te. onbepaald te laten wegslepen. Wij eindigen deze met den voortreffelijken man al het goede toe te wenschen, dat hij aan duizenden, al sprekende en schrijvende, moet gedaan hebben. |
|