| |
Genoveva, Treurspel, door Johannes Hilman. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 1835. In kl. 8vo. 92 Bl. f :-50.
Een Treurspel, dat is niet slechts een spel vol treurigheid en akeligheid en afgrijselijkheid, maar een Treurspel in den verheven kunstzin van dit woord, een belangrijk, door het echte tragische treffend, roerend, wegslepend, en bij dit alles hoog zedelijk en leerrijk Treurspel, dat zich door zijn gewigtig onderwerp, door zijne gepaste ontwikkeling, door zijne waardige ontknooping, door zijne gelukkige dichterlijke voorstelling en versificatie, - dat zich door deze en andere hoedanigheden aanbeveelt; zulk een Treurspel te maken, dit is voorzeker geen gemakkelijk werk, maar eene hagchelijke taak, ‘periculosae plenum opus aleae,’ waardoor de groot- | |
| |
ste Dichter zou kunnen afgeschrikt worden. - Dit alles echter heeft den Heer hilman niet afgeschrikt van het bovenstaande stuk te schrijven, en als zijnen eersteling in dit vak in 't licht te zenden; en voorzeker, bij de schaarschte van goede oorsponkelijke Treurspelen in onze taal, zou men er van mogen zeggen: ‘In magnis voluisse sat est’ (‘In groote dingen is het willen zelfs genoeg’): maar of hij nu hiermede de gewenschte hoogte eenigermate bereikt hebbe, is eene andere vraag, waaromtrent de beoordeelaar zijne bedenkingen met bescheidenheid mag voordragen.
Het onderwerp is, hoewel wat verouderd, nogtans niet van belangrijkheid ontbloot: het is de legende van genoveva, waaruit de Dichter ‘de onwaarschijnlijk- en ongerijmdheden’ (1. ‘de onwaarschijnlijkheden e.o.,’ want het is geen zamenstelling) heeft zoeken weg te nemen. Hij stelt genoveva voor, als door den Burgvoogd golo, wiens onwettige liefde zij versmaad heeft, bij haren Gemaal siegfried zoo belasterd, dat deze het bevel geeft, om haar om te brengen. Doch vervolgens blijkt, dat zij door hare moorders in een bosch gebragt, maar, onder eede van aldaar levenslang te blijven, gespaard is, en bij eenen kluizenaar herman bescherming en hulp gevonden heeft. Daar wordt zij door siegfried's Ridder ludolf ontdekt, en door dezen en zijnen vader, den Ridder wolf, op eene jagtpartij, in siegfried's tegenwoordigheid gebragt; waarbij hij door eenen brief van Ridder bertram, die zich eerst door golo had laten medeslepen, van hare onschuld overtuigd wordt, en zich met haar verzoent. Hierna wordt ook golo van deze ontdekking zijns verraads onderrigt, en, door siegfried met de hoogste straf bedreigd wordende, brengt hij zichzelven om het leven. - Dit is in 't kort het beloop van dit stuk, welks afloop in zoo verre ook aan dezen zedelijken eisch van het Treurspel voldoet, dat de onschuld en deugd gered en geëerd, de ondeugd en misdaad beschaamd en gestraft wordt; en te dezen opzigte hebben wij met dit stuk vrede.
Of nu de bewerking, de geheele in en ontwikkeling en de dichterlijke voorstelling gelukkig zijn, dit is eene vraag, die Rec. niet omtrent alles even bevredigend beantwoorden kan: het zij hem vergund, van zijn bevind eenig verslag te doen! - Zonder de eenheid van tijd en plaats al te streng te willen vorderen, zou men toch kunnen vragen, of er van het
| |
| |
eerste Bedrijf, dat op het Slot plaats heeft, waarin het bevel tot vermoording van genoveva blijkt gegeven te zijn, niet een te groote sprong is tot het tweede, waarin zij, blijkbaar na een zeer ruim tijdsverloop, in een bosch te voorschijn komt: is hier niet eene gaping in de handeling, die anders vrij doorloopend verhaald wordt? zou het welligt niet treffender geweest zijn, indien dit bosch de hoofdschouwplaats geweest, en zij daar terstond opgetreden ware; indien men, gelijk zij een gedeelte van hare lotgevallen vermeldt, dezelve aldaar op de eene of andere wijze geheel vernomen hadde; indien...? Doch manum de tabula! de Dichter zou ons misschien zeggen, dat wij hem een geheel ander plan wilden voorschrijven; maar dit was de meening niet. - Verder moet in dit stuk golo zekerlijk eene groote rol spelen; maar het is toch slechts eene ondergeschikte, welke die der hoofdpersonaadje niet overschaduwen moet: en komt hij dan hier niet te dikwerf ten tooneele? hij verwekt daarenboven te veel afkeer, om hem zoo dikwijls en zoo lang te hooren; en noch zijne noch siegfried's redenen tot hem zijn belangrijk genoeg, om gedurig met andere woorden hetzelfde te herhalen. - Indien men de gemoedsgesteldheid van genoveva in het tweede Bedrijf, waarin zij, in fier gevoel harer onschuld, standvastig wederstand biedt aan de pogingen van ludolf, om haar bij siegfried te brengen, vergelijkt met die in het eerste Tooneel van het vierde, waarin zij, hoewel met eenigen zelfstrijd, aldra genegen is, ja vurig verlangt, om hem te zien, zonder dat zij iets naders vernomen heeft, om haar gunstiger over hem te doen denken; dan is misschien deze verandering wat te groot en plotseling voorgesteld, en naar die mate ook de ontdekking in het derde Tooneel wat al te schielijk en gemakkelijk, hoewel zij anders met de laatstgenoemde zielsgesteldheid van
genoveva wel genoeg overeenkomt. Maar hoe raauw komt nu in ditzelfde roerende tooneel van echtelijke teederheid het voorstel van wolf in, om golo ter straffe te dagen! en is het eigenaardig, ja in die oogenblikken denkbaar, dat zij zich, gelijk zij zegt, ‘aan zijn oog ontdekken’ wil? en heeft dus ook zijn zelfmoord op het tooneel in haar bijzijn wel die welvoegelijkheid, welke bij haar karakter en bij die omstandigheden past? - Nog eene bedenking! De goede herman wordt bij de heugelijke ontknooping bijna geheel vergeten: in het vijfde Tooneel vermeldt genoveva slechts
| |
| |
met een enkel woord hare verpligting aan hem; waarop hij stijf antwoordt: ‘Wat heil voor mij, Mevrouw!’ en siegfried hem even stijf een' regel of drie toespreekt: in het zesde blijft hij nog op het tooneel, maar als een stomme persoon, en er wordt van hem niet gerept: het laatste Tooneel loopt af, en nog eenmaal de goede herman, die zoo zeer verdiend had erkend te worden, wordt ganschelijk vergeten.
Wat de dichterlijke uitdrukking betreft, welke de Treurspeldichter aan zijne handelende en sprekende personen geven moet, hiervan zijn uit dit stuk goede proeven bij te brengen; maar ook andere, waarin men meer dichterlijke levendigheid en warmte zou mogen wenschen. - Zoo is b.v. de taal van siegfried in het zevende Tooneel van het eerste Bedrijf beter geschikt, om de slingering zijns gemoeds, bij de gedachte, dat genoveva gedood is, uit te drukken, dan die in het zesde, waar zij minder natuurlijk, althans in het eerst voor die omstandigheid te kalm is. - De taal van genoveva, bij haar eerste opkomen met haar kind, in het tweede Bedrijf, is over 't geheel wel, b.v. waar zij dus begint:
‘Beminlijk kind, mij nog in 't jammer bijgebleven!
Kom, volg uw moeder, schoon haar wankle knieën beven,
Opdat haar schreijend oog zich weêr ten hemel rigt',
Nu 't lieflijk morgenrood verrijst voor ons gezigt.
Vouw, vouw uw handjes zaam, steun uw verguisde moeder
In 't bidden, daar zij 't hart ontlast voor d'Albehoeder.’ enz.
Het vijfde Tooneel van hetzelfde Bedrijf, waarop ludolf haar ontmoet, en herman ontdekt, wie zij is, is over 't geheel wel en levendig voorgesteld; doch in het verhaal, dat zij van hare lotgevallen doet, zou men hier en daar minder droog beschrijvend verslag, meer levendige aandoening en hartstogtelijkheid verwachten. Toen zij zegt (bl. 36): ‘Ze ontdekte’ (de Almagt namelijk) ‘aan herman, daar mij 't ergste stond te duchten, Mijn schuilplaats,’ valt hij in met: ‘Ach Mevrouw!’ waartoe dit hier? dit ach Mevrouw! of ach Mijnheer! hebben wij al zoo dikwijls in Treur- en Blijspelen en Romans gehoord, dat het welhaast een stopwoord schijnt te worden, als de sprekers niet spoedig genoeg weten, wat zij zeggen zullen. - De weigering van genoveva, om zich met ludolf aan siegfried te ver- | |
| |
toonen, die hier verder voorkomt, is wel genoeg naar de omstandigheden voorgesteld; en zoo ook hare taal tot herman, (bl. 63-65) waarin zij zich haar vorig echtgeluk herinnert, en hare nog niet uitgedoofde liefde voor siegfried te kennen geeft. Die toon van het hart ontbreekt ook wel niet geheel in de wederontmoeting van beide; maar echter zou men er meer natuurlijkheid, meer warmte, meer dichterlijken gang in kunnen verwachten: het opvoeren van hun kind door herman, op het oogenblik, dat zij van hetzelve spreken, is wèl aangebragt; maar in de taal van siegfried hierop heerscht te veel koude kunst, b.v.:
‘Hoe! voeren Engel mij eensklaps in een Eden?
Mijn dierbre zoon! mijn ga! wijk, bang en wreed verleden!
O dat mijn boezem thans, zoo lang verhard als steen,
Zich aan uw kniên ontlaste in sprakeloos geween!’
Dit laatste moest hij niet zeggen, maar doen; en dan behoefde het voor den man juist nog niet aan hare knieën. Zou er van het kind ook niet nog meer partij te trekken geweest zijn, dan dat het alleen zegt: ‘Is dit mijn vader?’ en dat genoveva hierop niets anders zegt, dan: ‘O ja! naast d'Opperheer hebt gij thans niemand nader; Door zijn gewenscht bezit zien we al ons leed verzoet,’ en siegfried niets anders zegt of doet, dan uitroepen: ‘Mijn heilstaat is te groot, mijn overkropt gemoed....;’ waarop wolf (gelijk straks gezegd is) hem zeer onvoegzaam en raauw met zijn wraakplan tegen golo invalt. - Het vijfde Bedrijf is, behoudens het straks daarvan gezegde, over 't geheel vrij wel, levendig en tragisch uitgedrukt: de afloop is, terstond na den zelfmoord van golo op het tooneel, veel te kalm, daar het met eene zeer algemeene zedeles van wolf en met eene even algemeene betuiging der tevredenheid van genoveva en siegfried eindigt.
Bij prozaïsche of stroeve regels, die men hier en daar, ook in anders goede plaatsen, vindt, zullen wij thans niet verder stilstaan. - Nog een enkel woord over eenige taalbijzonderheden, waar de verbeterende hand noodig zou geweest zijn. Verraâr voor verrader (bl. 2) en aangebeêne voor aangebedene (bl. 18, waarom niet liever aangebeedne?) zijn zamentrekkingen, die, zoo al op zichzelve goed te maken, ten minste niet welluidend zijn; en de afkapping in be- | |
| |
tigt' voor betigtte (bl. 85) is bezwaarlijk te verdedigen. Mede niet goed te keuren is, dat men hier dikwijls vindt hetgeen voor dat of hetwelk, daar het een aanwijzend, maar geen betrekkelijk voornaamwoord is. Boosaarde voor boosaardige, (bl. 4, 1. booze of snoode) mij, die - heeft voor heb, (bl. 5) berstte voor borst, (bl. 7) herdenk ik aan de -, voor ‘als ik herdenk de’ enz. (bl. 14) zou zonder moeite en schade te veranderen zijn. - Constructiën als deze, ‘verlaten in dees streken, Was de Almagt mij - niet ontweken,’ (bl. 34) ‘tot zelfbehoud bewogen, Viel 't knellendst juk niet zwaar,’ (bl. 35) ofschoon ook door anderen wel eens gemaakt, gelooft Rec. niet, dat door den aard onzer taal toegelaten worden, daar de zoo geplaatste deelwoorden geen of een niet duidelijk uitgedrukt zelfstandig naamwoord of voornaamwoord hebben, waartoe zij behooren, en niet, gelijk in het Grieksch en Latijn, in een' verbogen naamval kunnen staan. - Herzien voor
wederzien, iemand ontgaan voor van iemand weggaan, van hier gaan scheiden voor heengaan, zijn spreekwijzen, die men hier een- en andermaal vindt, maar die niet als synoniem met elkander kunnen verwisseld worden, daar het spraakgebruik er geheel verschillende beteekenissen aan geeft.
Daar dit stuk des Heeren hilman's eersteling in dit vak is, heeft Rec. er wat langer bij willen stilstaan, om het goede zoo wel als het gebrekkige, zoo veel de ruimte toeliet, eenigermate aan te wijzen. Er blijkt dus uit, dat hetzelve inderdaad goede hoedanigheden bezit, welke zeker Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg het hun aangeboden handschrift hebben doen goedkeuren en aannemen: maar ook moge het aangevoerde eene kleine herinnering zijn, hoe veel er noodig is, om in het hooge Treurspel eenen zekeren verheven trap van volmaaktheid te bereiken. |
|