gemaakt is, eene hoogere waarde voor den tegenwoordigen tijd; doch wenschelijk ware het, indien men zoodanig voordeel met later uitgekomene reisbeschrijvingen gedaan had, als waarop stuart zich stellig zou hebben bevlijtigd, indien hij thans zelf en voor het eerst het werk had uitgegeven, of in persoon den tweeden verbeterden druk had bezorgd. Bij dien tweeden druk is dus niet zóó veel tot heden gewonnen, als bij de vertaling van het werk van arends door den Heer westerhoff. En echter zijn zelfs in die vertaling niet alle onnaauwkeurigheden in de aanteekeningen verbeterd. Zoo lezen wij b.v. bl. 37, dat de Friezen, onder anderen, geheel Gelderland bewoonden. Dit wordt bij de aanteekeningen niet verholpen. Intusschen weet een ieder, dat een groot deel van Gelderland, en wel geheel de Betuwe, gelijk de naam zelfs aanduidt, tot het eiland der Batavieren behoorde, terwijl de Veluwe en het kwartier van Zutphen deels in het bezit der Friezen, deels in dat van andere volken waren. Of Kennemerland de woonplaats der Caninefaten geweest zij, is ten minste niet buiten geschil. Immers, op grond eener uitdrukking van tacitus, worden zij door velen, naar den zin, dien dezen aan die woorden des Geschiedschrijvers hechten, op hetzelfde eiland met de Batavieren geplaatst. In de aanteekeningen had men dus daarover wel iets mogen verwachten. Hoe voortreffelijk derhalve, ook dit werk is niet volmaakt; maar wie kan zulks ook vorderen? In het algemeen heeft de Heer westerhoff zich uitmuntend van zijne taak gekweten.