Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Predestinatieleer der Dordsche Vaderen, beschouwd in het licht der reine Bijbelwaarheid, door den Schrijver van het boeksken: Satan's nederlaag op Golgotha, enz. Te 's Gravenhage, bij A.J. van Weelden. In kl. 8vo. 61 Bl. f :-60.Wanneer men op de Predestinatieleer, zoo als zij door de Dordrechtsche Synode van 1618 en 1619 is vastgesteld, den regel toepast, ‘dat, wie eene stelling aanneemt, ook alles voor waar houdt, wat bij wettige gevolgtrekking uit dezelve wordt afgeleid,’ dan verkrijgt deze leer een, om het zachtste te zeggen, zonderling aanzien. Leest men het XVIde Artikel der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, dan durft men naauwelijks zijne oogen gelooven; terwijl het vreemd is, dat de Dordsche Vaderen niet hebben ingezien, hoe ongelijk zij aan zichzelven waren, en hoe lijnregt zij op dit punt niet zelden in tegenspraak zijn met hunne eigene stellingen. Hem, die over de geschiedenis der twisten aangaande dit onderwerp veel goeds bijeen wil lezen, ver- | |
[pagina 595]
| |
wijzen wij naar de relatio historica de origine et progressu controversiarum in foederato Belgio de praedestinatione et capitibus annexis; een tractatus posthumus van phil. à limborchGa naar voetnoot(*). De Schrijver van het voor ons liggend stukje werd door de sedert geruimen tijd herlevende twisten en verdeeldheden in de Nederlandsche Hervormde Kerk genoopt, om zijne aandacht op dit punt, als een der hoofdonderwerpen des verschils, te vestigen. Wat dienaangaande waarheid is, wenschte hij te onderzoeken door eene aandachtige vergelijking der genoemde leer, zoo als zij bevat is in Art. XVI der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, met de leer des Bijbels. Deze leer, voegen wij er bij, meenden ook de Dordsche Vaderen te volgen. Trouwens, van de H. Schrift is het een waarachtig zeggen van werenfelsGa naar voetnoot(†).
Hic liber est, in quo quaerit sua dogmata quisque,
Invenit et pariter dogmata quisque sua.
Alles hangt van de verklaring af, en diegene is het naaste aan de waarheid, wiens Bijbelverklaring het meeste historisch-grammatisch is. De Schrijver dan stelt op den voorgrond, dat alle zedelijke wezens vrijwerkende zijn; hij bewijst dit bijzonder aangaande den mensch, ook in deszelfs zedelijk verdorvenen toestand. Hem is (bl 7) ‘het vermogen bijgebleven tot het doen eener vrije keuze tusschen goed en kwaad, zoodat, wat hij ook verrigte, elke daad, uit die keuze voortvloeijende, als eene vrije daad moet worden beschouwd.’ Het lijdt echter geenen twijfel, (bl. 12) ‘dat Gods voorzienigheid al, wat geweest is, al, wat is, en al, wat zijn zal, in haar eeuwig raadsbesluit heeft opgenomen; dat voor haar niets bestaat van 't geen wij onzekerheid, kans of toeval | |
[pagina 596]
| |
noemen; dat hetzelve besluit ook alle mogelijke vrije gezindheden, woorden en daden van alle vrijwerkende wezens, met al derzelver gevolgen, tot den einde toe, en dus ook aller menschen zaligspreking of veroordeeling omvat en omvatten moet.’ Men kan aan dit ‘raadsbesluit,’ des verkiezende, zonder bezwaar den naam van voorverordening geven, mits men zorge, vooreerst, om dat ‘voor’ in eenen Gode betamenden zin te nemen; ten tweede, ‘om alzoo, menschelijker wijze, dat is: met een voor en na, redenerende, de orde der volging in eene gegeven zedelijke keten, waarvan de eerste schakel in de vrijwillige daad eens zedelijken wezens ligt, niet te verbreken, veel min om te keeren, en om mitsdien de eindbeschikking, waarin die keten uitloopt, niet anders te beschouwen, dan als het eindgevolg van die vrijwillige daad, en niet anders, dan als zoodanig voorbestemd.’ Deze voorbeschikking is oneindig ruimer van omvang, en tevens Gode waardiger, dan die, welke, na eene in Art. XIV voorafgegane volstrekte loochening van 's menschen vrijen wil, geleerd wordt in Art. XVI der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Tegen deze leer, die hij ‘allerverschrikkelijkst’ noemt, trekt hij te velde. Het komt hem onmogelijk voor, dat het menschelijk geslacht (bl. 16) ‘in den eersten Adam God zou verlaten hebben, en de tweede Adam gekomen zijn, om door vrijwillige zelfverloochening dat geslacht weder met God te verzoenen, en de uitkomst dier twee vrijwillige daden, met elkander in verhand gebragt, zou wezen, een met of tegen dank getrokken worden des eenen en een met of tegen dank verworpen worden des anderen der, zoo geleerd wordt, geheel van vrijen wil verstokene Adamskinderen.’ Hij meent het dus daarvoor te mogen houden, dat (bl. 17) ‘alleen de eerstgegevene voorstelling der voorverordening, verbonden aan de vrijwerkendheid van alle zedelijke wezens, aannemelijk is.’ De leer der voorbeschikking alzoo als een deel van die | |
[pagina 597]
| |
der voorzienigheid aangemerkt, en daarmede, naar ons inzien, de zaak bij het regte einde aangevat hebbende, gaat hij uit dit oogpunt de voornaamste Bijbelplaatsen, tot de zaak betrekkelijk, behandelen en met zijn gevoelen in overeenstemming brengen. Deze zijn: Rom. IX:18, 21, 13, 16, Matth. XX:16 en XXII:14, benevens Phil. II:13. De Schrijver, wiens scherpzinnigheid wij uit zijn vorig geschriftje reeds leerden kennen, zegt hier zeer veel goeds, in eenen meestal levendigen stijl. Op volledigheid zal hij wel geene aanspraak maken; dan toch moesten plaatsen als Hand. XIII:48 niet zijn overgeslagen. Ook over dit onderwerp zeggen wij met werenfelsGa naar voetnoot(*):
Quaestio te nunc haec, nunc quaestio distinet illa;
In coelum aspiras: plus age, quaere minus.
en vereenigen ons ten volle met den wensch, zoo van denzelfden GeleerdeGa naar voetnoot(†), als van onzen kamphuizenGa naar voetnoot(§): Och waren alle menschen wijs,
En wilden daarbij wèl:
De aard' ware hun een Paradijs;
Nu is ze meest een hel.
Ja, dat wordt zij door dat eindeloos twisten over den sleutel van asmusGa naar voetnoot(*). Mogt men dien liever gebruiken! |
|