| |
De Spraakkunst der Spraakkunsten, of algemeen Leerstelsel voor de grondige en volledige kennis der Europesche Talen. (Iste Deel: Fransche Taal.) Door G.J. Dekker, voormalig Taalonderwijzer te Parijs. Te Amsterdam, bij de
| |
| |
Erven Wed. F.G. Onder de Linden. 1836. (Gedrukt voor rekening van den Schrijver.) In gr. 8vo. XIX, 516 en 37 bl. f 5-50.
De Spraakkunst der Spraakkunsten! In welken zin moet dit verstaan worden? in een' Westerschen, of in een' Oosterschen zin? In een' Westerschen zin zou het, hoewel de spreekwijze minder gewoon is, kunnen beteekenen eene Spraakkunst, welke een verslag geeft van alle Spraakkunsten, en dus zoo veel als eene geschiedenis van alle spraakkunstige methoden; maar deze wordt in dit boek niet gevonden: of wel eene aanwijzing van die algemeene spraakkundige grondbeginselen, welke op alle, ten minste op de meest bekende en beschaafde talen toepasselijk zijn, en waar de bijzondere, die aan elke taal op haarzelve eigen zijn, als wijzigingen bijkomen; en dit zou men, naar de uitlegging, die er op den titel aan gegeven wordt, wel kunnen denken de meening te zijn, algemeen Leerstelsel voor de grondige en volledige kennis der Europesche Talen; doch ook een zoodanig wordt in dit boek niet gevonden. Misschien moet het dan in eenen Oosterschen zin genomen worden, gelijk b.v. ijdelheid der ijdelheden, dat is, naar een Orientalismus, die tegen ons taaleigen behouden is, de grootste ijdelheid; dus ook Spraakkunst der Spraakkunsten, de allergrootste of allervoortreffelijkste Spraakkunst. Misschien meent men, dat het ongerijmd is te denken, dat een Schrijver zulk eenen titel in dezen zin aan zijn werk zou geven: maar waarom niet? Wanneer men niet alleen zeggen kan, ‘qu'en Hollande il n'existe point de Grammaire Française théorique et pratique telle qu'il convient pour étudier cette langue avec succès’ (Avant-propos, p. V); maar ook, in gevoel van eigene waarde, deze taal kan voeren (bl. XVI): ‘Ik durf mij vleijen met het denkbeeld althans, dat ik de vóór mij vervaardigde leerboeken heb overtroffen, en van daar uitgaande heb ik niet geschroomd aan het hoofd van mijn werk te plaatsen:
Spraakkunst der Spraakkunsten,’ - waarom zou men zich dan van zulken titel niet bedienen? en wat zou den Lezer verhinderen, denzelven in den Oosterschen zin te nemen, en hierbij te vergelijken ijdelheid der ijdelheden?
Over gemelde Voorrede kan Rec. zich hier niet breed
| |
| |
uitlaten, waarin hij voor het overige hier en daar goede opmerkingen gevonden heeft, zoo als b.v. bl. XIV, waar de Schrijver ‘de wijze van door middel van fout-opstellen te onderwijzen’ verwerpt. Volkomen is Rec. het hiermede eens, en meent er te mogen bijvoegen, dat, wat men hierdoor aan de wetenschappelijke zijde meent te winnen, gevaar doet loopen van verlies aan de zedelijke, ja zelfs aan de verstandelijke zijde; gevaar namelijk van de jonge lieden tot scherp turende beoordeelaars van eens anders gebreken, tot wijsneuzige betweters en ongeroepene criticasters te maken: zij hebben waarlijk eigene fouten en gebreken genoeg, waarop men hen, niet op den trotschen toon van pedante schoolvosserij, maar met verstand, nederigheid en zachtmoedigheid, opmerkzaam te maken heeft, zoodat zij de fouten niet bij anderen behoeven te gaan zoeken. - Minder volkomen is Rec. het met den Schrijver eens, wanneer hij bl. XI ‘de redenen’ opgeeft, ‘die hem bewogen hebben, om in dit werk de regelen voor de uitspraak achterwege te laten.’ Rec. gelooft wel, dat zij gebrekkig en zonder de levende stem niet voldoende zijn; maar oordeelt nogtans, dat er zoodanige kunnen gegeven worden, die even min geheel onnut zijn als die, welke in deze Spraakkunst zelve, bl. 395 e.v., over de uitspraak der letters gegeven worden. - De woorden vervolkoming voor volmaking, t.a.p. en elders, en aanzigt voor aanzien of voorkomen, schijnen Germanismen te zijn: het eerste zou eigenlijk vervolkomening (Hoogd. vervolkomming) moeten zijn; maar de analogie onzer taal schijnt zulk eene afleiding en zamenstelling niet toe te laten.
Wat nu den inhoud dezes boeks aangaat, het bevat eerstelijk, bl. 1-186, Opstellen ter vertaling, en wel eerst uit het Hollandsch in het Fransch, waarin de méthode interlinéaire gevolgd is, met gedurige verwijzingen door letters en nommers op de regels, die in een later gedeelte des boeks te vinden zijn; hetwelk Rec. zeer vermoeijend voorkomt, en geschikt om de leerlingen in de war te brengen, die daarenboven nog geen kennis hebben van verscheidene dingen, die in de Spraakkunst zelve eerst moeten aangeleerd worden, en dus de bedoeling dier Opstellen niet verstaan. - Waarom niet liever elke, of nog beter eenige bij elkander behoorende grammaticale regels eerst duidelijk voorgesteld,
| |
| |
en dan door daartoe betrekkelijke vertalingsopstellen opgehelderd, en de nog onbekende woorden en spreekwijzen met nommers er onder gezet? - Hierop volgen Exercices pour traduire du Français en Hollandais, waarin bovengemelde méthode niet gebruikt, maar achteraan (wederom vrij lastig) eene vertaling van de moeijelijkste uitdrukkingen, en eene alphabetische lijst van de moeijelijkste woorden, die in de Exercices voorkomen, gegeven wordt. Omgekeerd volgen desgelijks Oefeningen om van het Hollandsch in het Fransch te vertalen, of toepassing van het oplossende en tusschenregelige stelsel: waar echter deze laatste is, blijkt niet, daar er alleen bij verscheidene woorden en spreekwijzen nommers staan, waarvoor men de Fransche woorden een dertig bladzijden later vinden kan.
Het tweede voorname deel dezes werks is eene meer of min letterlijke vertaling der Grammaire van noël en chapsal, met eenige bijvoegselen tot gemakkelijker beoefening. In eene breede beoordeeling van een reeds bekend werk wil Rec. zich nu niet inlaten: slechts enkele aanmerkingen, die hem onder het doorloopen van deze vertaling voorkwamen. - De rededeelen worden hier nog als van ouds ten getale van tien opgenoemd, zonder op de latere eenvoudigere onderscheiding der hoofd- en ondersoorten te letten, waarvan de eerste zeer goed tot drie te brengen zijn, Naamwoord, Werkwoord en Bijwoord. - Deze Spraakkunst onderscheidt zich hierdoor, dat zij na de eigenlijk gezegde grammaticale behandeling van elk rededeel de syntacticale laat volgen: deze manier heest haar voor en tegen; haar voor, omdat dus telkens voet bij stuk gezet, en het practische gebruik, als 't ware, der Spraakkunst, ook door voorbeelden, die hier doorgaans goed en nuttig gekozen zijn, aangewezen wordt; haar tegen, omdat er gedurig rededeelen en constructiën van en met dezelve te pas komen, die de leerling nog niet kent: een goed mondeling onderrigt kan hier intusschen veel helpen. - De duistere namen van de tijden der werkwoorden zijn hier als van ouds behouden, en de bepalingen niet gelukkiger: wat onderscheid is er b.v. tusschen le passé défini en indéfini, of, gelijk het in het Nederduitsch omschreven wordt, tusschen ‘eenen tijd, die geheel voorbij is,’ en ‘eenen tijd, die geheel verstreken is’? - Zou het ook niet beter geweest zijn, de vervoeging der werkwoorden met de onbepaalde
| |
| |
wijze te beginnen, waarin toch in alle talen de eeuvoudigste form te vinden is, en daarop de deelwoorden te laten volgen, waarvan het verledene althans in de verdere vervoeging te pas komt? - De lijst van zoogenaamde onregelmatige werkwoorden had veel bekort kunnen worden, door alleen de eenvoudige te plaatsen, waarnaar de zamengestelde zich doorgaans schikken, en waarbij enkele uitzonderingen ligt aan te wijzen zijn; zoo als ook door het classificeren van de aan elkander gelijkvormige. - Te regt merkt de Schrijver aan, bl. 290 e.v., dat de onzijdige, wederkeerige en onpersoonlijke werkwoorden geen eigene vervoeging hebben: de voorbeelden daarvan hadden dus kunnen weggelaten worden, even als vroeger had kunnen geschieden bij de werkwoorden, vragenderwijze vervoegd: de hier gegevene goede regels zouden voldoende geweest zijn. - Zonderling is de orde van behandeling van het 11de Hoofddeel af, dat getiteld is: Over de figuren van woordvoeging, en handelt over de ellipsis, pleonasmus, syllepsis en inversio, en over de regelregte en omgekeerde woordvoeging. Hierop volgt het 12de, over de spelling, vreemd genoeg ingeworpen tusschen het vorige en het 13de, dat ten opschrift heeft spraakkunstige analysis, en handelt over het klasseren der woorden, en de dienst der woorden in eene rede; verder wederom over de woordvoeging, over de inversio, ellipsis en pleonasmus, en eindelijk over de Gallicismen. Hierna leest men met groote letters: tweede gedeelte: dit schijnt eigenlijk het begin der syntaxis te wezen, waarvan latere artikels reeds vroeger voorgekomen zijn; daarin dus nu al weder over de woordvoeging,
redekunstige of logische analysis. Hierop krijgt men in het 14de Hoofddeel bijzondere opmerkingen, los op zichzelve staande, in alphabetische orde, over allerlei Fransche spreekwijzen. Verder, Hoofddeel 15, over het plaatsen der leesteekens; 16, over de uitspraak en het lezen, en eindelijk, 17, gebrekkige spreekwijzen, mede alphabetisch. Is dit nu de lucidus ordo, dit niet alleen in redevoeringen, maar ook vooral in leerboeken een groot vereischte is? Wie ziet ook niet, hoe de Schrijver hier in herhalingen vallen moest, die te vermijden waren geweest, indien het bij elkander behoorende in geregelde orde ware zamengevoegd? - Had er bij het artikel Gallicisme, bl. 363, 4, niet nog wel opgemerkt mogen worden, dat men Gallicisme ook in een' bijzonderen zin noemt eene spreekwijze, uit het
| |
| |
Fransch in eene andere taal tegen dezer taaleigen overgenomen, en zoo ook Belgicisme eene spreekwijze, uit het Nederlandsch in eene andere taal ten onregte overgebragt? welk een en ander voor de Nederlandsche jeugd, voor welke de Heer dekker de Spraakkunst der genoemde Fransche Heeren heeft willen inrigten, tot het zuiver spreken en schrijven van hare eigene en andere talen gansch niet overtollig is op te merken.
Op deze Spraakkunst van noël en chapsal, met derzelver Register, volgt eene Woordenlijst, of Verzameling van woorden, welke het meest in het gesprek voorkomen, die, naar Recs. oordeel, het gebrek heeft van zoo menige andere oude en nieuwe Woordenlijsten, namelijk dat zij doorgaans veel te veel geven, eene menigte van woorden, die waarlijk niet het meest in het gesprek voorkomen, althans waaraan de jonge lieden op dien leeftijd, waarop zij gewoonlijk het Fransch leeren, nog niets hebben, en waarvan het zelfs niet nuttig zou zijn hun verdere uitlegging te geven. Waartoe toch b.v. zeer vele van die woorden over de Godsdienst, en wat daarop betrekking heeft, bl. 438, 9, waarvan zij verre de meeste dan nog zeer wel missen kunnen? En in welke zonderlinge orde staan sommige nevens elkander geplaatst! b.v. le malin esprit, un spectre, un Quaker, un Mennonite, un Anabaptiste, un Hernute, un Païen!! Men vindt daar ook le Mahométisme en l'Islamisme van elkander onderscheiden, en het eerste overgezet door de leer van Mahomet, het laatste door de Turksche Godsdienst. Immers beide woorden zijn van gelijke beteekenis, hoewel van verschillende afleiding, het eene van den stichter mahomet (mohammed), het andere van het Arabische woord Islam, d.i. de zaligmakende leer; en de benaming Turksche Godsdienst is niet juist, daar het Islamismus niet uitsluitend aan de Turken, maar ook aan andere volken van het Oosten eigen is.
Hierop volgt eene menigte Gesprekken in het Fransch en Hollandsch, bij sommige met verwijzing op de regels der Spraakkunst, benevens eenige weinige voorbeelden van Wisselbrieven, en eenige eigenaardige Fransche spreekwijzen.
Als een Aanhangsel geeft de Schrijver nog de Geslachten der Fransche zelfstandige Naamwoorden, voorgesteld in zes Fabelen, zijnde een geschikt en volledig ontwerp, om de geslachten van 15500 Fransche Naamwoorden in korten tijd te
| |
| |
leeren, waarvan hij verder de uitlegging geeft, en un Programme de Questions op de bovenstaande Grammaire, ten dienste der Onderwijzers. De vinding van het eerste is niet onaardig: evenwel meent Rec., dat eene goede classificering der uitgangen geregelder, minder omslagtig, en hierdoor beter zou zijn.
Men ziet dus, dat in dit boekdeel eene overgroote menigte van zaken vervat is. Dat verscheidene van dezelve goed behandeld zijn, wil Rec. gaarne toestemmen; maar tevens kan hij, behalve het hier en daar aangemerkte, niet ontveinzen, dat er eene groote omslagtigheid en overladenheid in hetzelve heerscht, en die meerdere eenvoudigheid, waartoe hij meent, dat de Spraakkunsten van verschillende talen nog kunnen en moeten teruggebragt worden, ook hier gemist wordt. In de nommers der artikels van de beide hoofdgedeelten der Spraakkunst, gewoonlijk Woordgronding en Woordvoeging genoemd, heerscht eene zonderling door elkander loopende orde, die te vreezen is, dat de leerling niet gemakkelijk zal kunnen vinden en volgen. - Na al het gezegde, zij dus het oordeel aan onzen Lezer verbleven, of hij den titel Spraakkunst der Spraakkunsten in eenen Westerschen of in eenen Oosterschen zin op dit werk hebbe toe te passen. |
|