| |
Beknopte Handleiding tot de Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk, door J. van der Hoeven. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1835. In gr. 8vo. VIII en 198 bl. f 1-80.
‘De mensch kan niet regt gekend worden, wanneer men hem slechts in den mensch zoekt te kennen.’ (Tafel van het Dierenrijk, door j. van der hoeven.)
| |
| |
Eene beknopte Handleiding tot de Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk te schrijven, vooral voor de jeugd, is geene gemakkelijke taak. De Schrijver zelf achtte dit moeijelijk; weshalve hij niet verkoos, dit op den titel aan te kondigen. Ofschoon niet bij uitsluiting voor de jeugd bestemd, is zij evenwel voor haar geschreven. Of het echter noodig was, dit werk niet, als bepaaldelijk voor de jeugd geschreven, aan te kondigen, omdat de Schrijver de bekwaamheid zich niet durft toekennen, om in den regten trant voor de jeugd te schrijven, deze reden achten wij meer een uitvloeisel van 's mans zedigheid. Wij hebben niet kunnen ontdekken, dat hij de gaven zoude ontberen, welke voor zulk eene taak vereischt worden. De Schrijver heeft intusschen in eene wezenlijke behoefte voorzien. Zijne bedoeling was niet slechts goed, de uitvoering beantwoordt aan het doel. Dat het hem noch aan lust, noch aan ijver ontbroken hebbe, om nuttig te zijn, daarvan getuigen vele bladzijden. Dat hij zijn werk dienstbaar wilde maken tot eer des grooten Scheppers van het Heelal, blijkt uit aanleg en uitvoering. Met die gevoelens begint hij zijn werk; met dezelve eindigt hij, in verhevene bewoordingen, zijne taak. Ja, menschen van aarde en stof, wanneer gij zoo denkt, zoo spreekt, zoo schrijft, dan is uw geest van Gods geslachte!
Deze proeve - laat zij ook niet volkomen wezen - zal niet slechts den weetlust der aankomende jeugd voldoen; menig volwassene, dien het aan gelegenheid ontbroken heeft, in vroegeren leeftijd zulke kundigheden op te doen, zal door haar bevredigd worden; menig meergevorderde zal haar met voldoening, al ware het ook slechts ter herinnering, in de hand nemen. Meerdere uitvoerigheid ware wenschelijk geweest; maar de duidelijkheid is niet aan de beknoptheid opgeofferd.
De Schrijver maakt indachtig, dat dit werk niet beschouwd moet worden als eene verkorte uitgave of enkel uittreksel uit zijn vóór eenige jaren van de pers gekomen Handboek der Dierkunde. Dit werd met een
| |
| |
ander doel opgesteld. Wij houden dit boek meer voor eene uitbreiding der Tasel van het Dierenrijk, met bijvoeging van de kenmerken der klassen en orden, te Leyden, bij j.c. cijfveer, 1829. De verdeeling, aldaar aangenomen, ligt ook hier ten grondslage.
Deze Handleiding wordt met eene Inleiding aan de jeugdige Lezers geopend; een kort maar krachtig woord, voortgevloeid uit een warm harte. Ook hier is eenvoudigheid het zegel der waarheid. Ja, de menschelijke kunst, hoe veel zij ook vermag, is arm en nietig, als zij tegenover de almagt der natuur wordt gesteld (bl. 2). Dit zullen ons de volgende bladzijden leeren. Vrienden en leerlingen der natuur! gij zult u niet beklagen u te verpoozen in de beschouwing der natuur; hem volgende, die zich hier als uw leidsman in een gedeelte van dat veld van kennis aanbiedt.
Het eerste Hoofdstuk is gewijd aan de natuurlijke geschiedenis der dieren in het algemeen. Het 2de, 3de en 4de handelt over de geleiachtige of straaldieren, over de gelede en over de weekdieren. Het 5de over de gewervelde dieren in het algemeen; in het bijzonder over de visschen en kruipende dieren. In het 6de wordt de beschouwing tot de gewervelde dieren, die warmbloedig zijn, uitgebreid. De vogels en de zoogdieren vinden hier hunne plaats. Met den mensch wordt besloten; met den mensch, die in het stelsel van linnaeus den gepasten soortsnaam homo sapiens, d.i. de wijze of verstandige mensch, heeft ontvangen. Mogt verwezenlijkt worden, wat de Schrijver zegt bl. 26, sprekende over de afgietseldiertjes: ‘Weldra zullen wij eene geschiedenis dier kleine wezens bezitten, die de plaats der romans zal vervangen!’ Met genoegen hoort men hier al aanstonds van eenen Landgenoot, van leeuwenhoek, spreken. De Schrijver verzuimt niet, telkens, waar het te pas komt, aan de verdiensten van Landgenooten welverdiende hulde toe te brengen. (Zie onder anderen bl. 84, 86, 95, 107.) Zij waren en zijn over het geheel niet gering.
| |
| |
Nooit te vergeefs biedt de natuur hare voortbrengsels den beoefenaren der natuurkunde, ook in de overzeesche bezittingen, aan. Maar, hoe zullen wij den Schrijver verder volgen op het uitgestrekte veld van beschouwing, hetwelk voor ons ligt (bl. 37), vooral wanneer wij in bijzonderheden wilden aanwijzen, hoe hij op hetzelve ons rondleidt? Naar mate men op dat veld vordert, verlangt men van den Schrijver steeds meer, dat hij niet slechts de ruime, zich bestendig uitbreidende kringen aanwees, maar ons in elken kring meer bepaald bezig hield. Jammer, dat de Schrijver beknopt moest zijn!
Eenige weinige vragen. Is het, bij de algemeene beschouwing van het zamenstel der dieren, wel juist gezegd, dat het bloed, al de deelen doorstroomende, van een middelpunt uitgaat en derwaarts terugkeert? (bl. 12.) - Bl. 13. Is het aderlijk bloed in de laatste takken ongeschikt geworden, om de voeding der deelen of de afscheiding der vochten te bewerken? - Met den Schrijver, bl. 48, de ontwikkelingsziekten gaarne aannemende, drukt hij zich echter in die noot niet te sterk uit? Gering moge de magt van den mensch zijn, om de natuur te wijzigen, kan hij zich echter niet van haar vervreemden? Of zoude eene kunstige, vooral onnatuurlijke opvoeding niet van den ongelukkigsten invloed zijn, om den mensch van de natuur te vervreemden? - Zoude men in zeer oude tijden van der bijen voortbrengsels niet meer nut getrokken hebben, zonder ze daarom tot huisdieren te maken? (bl. 55.) - Maakt de spijsbuis bij het paard geene uitzondering op den algemeenen regel omtrent de plantenetende dieren, bl. 123 voorgesteld. - Als drukfout teekenden wij op, bl. 190, cïrus voor ursus. - Maar, gaan wij niet verder met deze aanmerkingen, welke wij den Schrijver met de meeste bescheidenheid in overweging geven. Wij kunnen ons niet weêrhouden, eene enkele proeve van 's mans wijze van schrijven mede te deelen, om des te meer tot de lezing van het geheel aan te moedigen. Wij kiezen dezelve uit bl. 164:
| |
| |
‘De vogelen zaaijen niet, noch maaijen, noch verzamelen in de schuren, en onze hemelsche Vader voedt nogtans dezelve. Wie was het daarenboven, die dezen trek, om verre reizen te ondernemen, in den vogel gelegd heeft? Aangeboren is hun die aandrift, en oude vogels behoeven hunnen jongen niet eerst den weg aan te wijzen. Men ziet het aan jong uit het nest genomene en opgekweekte vogels, die in den tijd, dat het trekken bij hunne soort invalt, onrustig worden en 's nachts in hunne gevangenis omfladderen. De Schepper zelf weefde dien trek in het aanzijn des vogels, even gelijk Hij vatbaarheid om Hem te erkennen, te vereeren en lief te hebben, in den aanleg des menschen gelegd heeft. Hoe beschamend zou het voor ons zijn, zoo wij dien aanleg verstikten in onszelven, terwijl, gelijk die oude Godsman zeide, zelfs een ooijevaar aan den hemel zijne gezette tijden weet, en eene tortelduif, en kraan, en zwaluw den tijd harer aankomst!’
En, ten slotte, bl. 197:
‘Zullen wij het menschelijke leven kort noemen? Om dit regt te beoordeelen, behoeven wij de sterflijsten niet angstig te doorzoeken, om enkele voorbeelden op te zamelen van menschen, die tot meer dan honderdjarigen ouderdom zijn opgeklommen. Het beteekent weinig, dat het hart eenige meerdere slagen geteld, de longen meermalen geademd hebben. Niets, hetwelk eindigt, is lang. Maar als wij de geschiedenis raadplegen, dan zien wij nogtans met verbazing, hoe veel er dikwerf in een korstondig menschenleven verrigt is, al was het ook niet tot de helft gekomen van het gewone perk, hetwelk het bereiken kan. Het korte leven wordt lang, als men het wèl besteedt; en daden, niet dagen zijn de maatstaf van deszelfs waarde. Maar, hoe goed het ook besteed zij, het is slechts de voorbereiding tot een hooger aanzijn. De trek naar onsterfelijkheid ligt diep in het menschelijk gemoed. Hoe groot is niet de aanleg, dien de goede Schepper aan den mensch gegeven heeft! Tot iets groots, iets heerlijks zijn wij verordend. Welke vermogens, welke krachten! Het aardsche leven omvat die niet, de dood verdooft die niet. Menschen van aarde en stof, uw geest is van Gods geslachte! Reizigers en vreemdelingen, gij hebt een Vaderland!’
| |
| |
Met geheel ons hart wenschen wij, dat door des Schrijvers arbeid onze jeugd den grondslag moge leggen van hare kennis, om die naderhand dienstbaar te maken ten nutte der tijdgenooten, tot roem des vaderlands, en tot eere des Scheppers! |
|