Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNikodemus, of godsdienstige beschouwing van Johannes III:1-16, door G. Benthem Reddingius, Th. Dr. en Predikant te Assen. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1836. In gr. 8vo. 90 bl. f :-75.De nuttig werkzame reddingius doet, met de uitgave van dit werkje, wederom eene poging, om het regt verstand en gebruik des Bijbels te bevorderen; en dit oogmerk is voorzeker lofwaardig. Hiertoe heeft hij eene Bijbelsche pericope gekozen, die den Uitleggers ten allen tijde veel moeite gemaakt heeft, misschien wel te veel, omdat zij er in zochten, wat er niet in te vinden is, en zich niet genoeg wisten te verplaatsen in den denk- en spreektrant der Joden van dien tijd. - Het eene deel van den titel, nikodemus, zou doen verwachten eene beschouwing van het karakter, of althans van die weinige bijzonderheden, welke men van dezen man vindt opgeteekend; maar de verklaring, die er in het andere van gegeven wordt, godsdienstige beschouwing over joh. III:1-16, toont, dat het onderwerp is het bekende gesprek van jezus met nikodemus. Het had even goed kunnen heeten Leerredenen over enz., want het zijn inderdaad vijf zoodanige, die de Schrijver zegt van haren vorm ontdaan te hebben, doch die overal nog ten sterkste doorkijkt, zoo zelfs, dat men bl. 50 gezegd vindt: ‘Broeders en Zusters! de viering van | |
[pagina 552]
| |
het Avondmaal, die ons in deze dagen weêr ten deel mogt vallen, strekke ons’ enz., en hierover, als in eene nabetrachtingsleerrede, uitgeweid wordt. Rec. houdt niet van verminkte preken, of halfslachtige beschouwingen, daar zij de eigenaardigheden van elk genus dicendi vernietigen, of met elkander verwarren, en tot volmaking van geen derzelve iets toebrengen. In eene breedvoerige opgave en beoordeeling van de uitlegging der bewuste plaats, door reddingius gegeven, kunnen wij hier niet komen: het zij Rec. slechts vergund, met terzijdelegging van alle Commentatoren, alleen met den grondtekst voor zich, eenige bedenkingen mede te deelen, die, onder het lezen van dit stuk, bij hem zijn opgerezen! - De zamenhang van het eerste antwoord van jezus (vs. 3) met het eerste zeggen van nikodemus, (vs. 2) en dus ook de zin daarvan, zal verschillend begrepen worden, naar mate men verschillend denkt over het oogmerk van nikodemus met dit zeggen, en wat men uit deszelfs vermoedelijk plan meent te moeten invullen. Doch zou het ook eenvoudig kunnen zijn, dat joannes slechts de hoofdzaak opgeeft, maar nikodemus, naar Hebreeuwsche dramatische voorstelling, sprekend invoert, waarvoor wij in onzen stijl zouden zeggen: Nikodemus kwam met jezus spreken over deszelfs Goddelijke zending, en de strekking daarvan? Dat hij jezus nog niet voor den Messias hield, (gelijk reddingius meent) dit zegt hij niet; dit volgt ook niet noodzakelijk uit zijne rede, en jezus schijnt er ook niet op te doelen. - Vs. 3. Dat het wedergeboren worden, waarvan jezus hier spreekt, ook als zoodanig nog tot alle menschen behoort, wordt door reddingius, ook in het practische, wel gesteld, maar niet bewezen: het Joodsche gebruik van dit woord, ten opzigte van Godsdienstverandering, en dat van jezus zelven, matth. XIX:28, en van paulus, tit. III:5, moet hier wel degelijk in aanmerking genomen worden. - Beteekent het Koningrijk van God zien hier ‘inzien, van | |
[pagina 553]
| |
welken aard het Godsrijk van jezus zijn zou’ (bl. 15)? Is het, en volgens het Hebreeuwsche spraakgebruik, en volgens den zamenhang, niet gelijkluidend met het meer gewone ingaan in het Koningrijk der hemelen, dat jezus ook vervolgens (vs. 5) gebruikt, namelijk daarin toegelaten worden, daarvan de voorregten genieten? Kan men op dat gewaande onderscheid practische aanmerkingen bouwen, gelijk hier bl. 17 e.v.? - Vs. 5. Zou jezus hiermede hebben willen te kennen geven, dat nikodemus zich door Hem of zijne Apostelen (discipelen) moest laten doopen? Is er eenig ander blijk, dat jezus dit toen gevorderd heeft? Zou Hij niet zinspelen op joannes den Dooper, en deszelfs getuigenis omtrent Hem, dat hij zelf wel met water doopte, maar zijn Opvolger met geest zou doopen? Dus met andere woorden: Wie de leer en den Doop van joannes en mijne door Goddelijke teekens bevestigde leer niet aanneemt, kan de voorregten van het nieuwe Messiasrijk niet genieten. - Vs. 7. ‘Gijlieden. Waarschijnlijk nikodemus en zijne vrienden’ (bl. 28). Waarom niet liever de Joden in het algemeen, die zich op hunne geboorte naar den vleesche, op hunne vleeschelijke afkomst zoo veel lieten voorstaan? - Bl. 40. ‘De geestelijke geboorte bij den mensch is niet verklaarbaar:’ (is dit in morelen zin waar?) ‘maar zij leert zich kennen door vrijheid en door kracht, welke hare onderscheidende eigenschappen zijn; en daardoor is zij eenigzins gelijk aan den wind, dien gij hoort.’ Is dit de zin van vs. 8? Is de zinspeling niet genomen van de dubbele beteekenis van het Hebreeuwsch-Grieksche woord, dat en voor geest en voor wind gebruikt wordt? En zou hieruit deze zin niet ontstaan: Die geestelijke opneming in het Messiasrijk maakt geen onderscheid van tijd of plaats of volk, maar zij behoort, gelijk de wind, tot alle hemelstreken? - Vs. 9. ‘Zijne vraag [van nieuwsgierigheid] scheen mede uit ongeloof voort te komen’ (bl. 53). Is het niet veeleer de taal der verwondering, | |
[pagina 554]
| |
dat men op zulk eene wijze over het Messiasrijk denken moest? - Vs. 11. Beteekent wij hier ‘de vroegere Gezanten van God’? En waaruit blijkt het, dat jezus over dezen meer met nikodemus gesproken heeft’? (bl. 57.) Waarom niet eenvoudig: Joannes de Dooper en ik? En dan laat zich dat gezien hebben, ten opzigte van beiden, eenvoudig en letterlijk verklaren van de Goddelijke inwijding van jezus tot zijn ambt, door beiden gezien. - Vs. 12. ‘Aardsche dingen, de noodzakelijkheid der geboorte door den geest; dingen, die hier op aarde door de menschen moesten ter harte genomen worden; hemelsche, die in den hemel bepaald, maar nog niet aan de menschen bekend waren, het Goddelijk plan der verlossing van zondaren’ (bl. 58, 59). Maar behoorde dit laatste niet onafscheidelijk bij het eerste? En was er als zoodanig niet reeds opening van gegeven? Zou het niet zijn: Dingen, op aardsche wijze, door aardsche zinnebeelden opgehelderd, - en verhevene, geheel redelijk, zuiver geestelijk voorgestelde zaken?Ga naar voetnoot(*) - Vs. 16. Men weet, dat sommige Uitleggers vs. 16-21 voor woorden van joannes houden: reddingius zondert vs. 16 hiervan af, en houdt dit nog voor woorden van jezus: ‘het woordje want in vs. 16,’ zegt hij, ‘schijnt hetzelve naauw met de voorgaande verzen te verbinden; terwijl het tweede want, vs. 17, niet onduidelijk schijnt aan te wijzen, dat johannes daar zijne eigene redenering aanvangt.’ Hoe deze redenering sluit, betuigt Rec. niet te begrijpen: hij ziet ook geene reden, waarom het niet, tot vs. 21 ingesloten, woorden van jezus kunnen zijn; ja zoo heeft, in zijn oog, alles nog veel meer kracht en ronding, en eindigt op eene treffende wijze, geheel in den denk- en spreektrant van den grooten Leeraar en Redenaar, die waardig | |
[pagina 555]
| |
en krachtig van zijn onderwerp wist af te treden. - Nog iets, maar dat den Schrijver van dit stuk alleen niet raakt; en dan zet Rec. een punt achter zijne misschien noch nieuwe noch gewigtige bedenkingen. De eene Uitlegger zegt het den anderen na, dat jezus met de vergelijking, die vs. 14 voorkomt, op zijne kruisiging ziet: maar is dit hier wel het punt van vergelijking? is het niet veel meer jezus een persoon, op wien men ziet, dat is, aan wien men gelooft, tot zedelijke, gelijk Israël op dat opgerigte slangenbeeld tot ligchamelijke genezing? De practische aanmerkingen en vermaningen, die de Heer reddingius achter de uitlegkundige behandeling van elk gedeelte gevoegd heeft, zijn wel niet buitengemeen, maar zeer stichtelijk. Sommige van dezelve zijn ook te dezen tijde bijzonder gepast; b.v. wat bl. 66, 67 gevonden wordt over ‘de verdonkering van die hoofdleer van Gods woord,’ welke jezus voordroeg, maar de Joden niet verdragen konden, daar ‘Hij vermaande tot bekeering, tot godsvrucht, tot liefde, tot het streven naar zedelijke vrijheid en kracht;’ of die op bl. 87, 88, over het ‘vermengen van de reine leer van jezus met menschelijke bijbegrippen,’ b.v. bij de vergelijking van jezus met de koperen slang; bij de beteekenis van de woorden geloof en wereld, in de hier behandelde rede van jezus, enz. - Als zoodanig dan vooral wenschen wij, dat dit werkje, naar het doel des Schrijvers, nut stichte. |
|