Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Boekbeschouwing.Het Evangelie van Johannes, in deszelfs schoonheid beschouwd. Voor beschaafde Bijbellezers. Door C.H. van Herwerden, C. Hz., Theol. Doct. en Predikant te Groningen. Iste Stuk. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1835. In gr. 8vo. VIII en 222 bl. f 2-:Sedert eenigen tijd heeft men de aandacht voornamelijk gevestigd op het voortreffelijk Evangelie van Joannes. Reeds vroeger heeft dit geschrift velerlei aanval moeten verduren, maar heeft het zich ook uitnemend gehandhaafd. De geschriften van stronck, van griethuizen en borger zijn bekend. Van het oogenblik, dat bretschneider met zijne Probabilia den aanval op dit Evangelie hernieuwde, zijn, behalve in Duitschland stein, hemsen en anderen, ook op uitnoodiging van Nederland twee Duitschers in de bres gesprongen, crome en hauff. Als bijdrage ter verdediging van het Evangelie is het onderhavige werk bij uitstek wel geschikt. Beschaafde Bijbellezers hebben menig woord opgevangen, welk tegen het werk van Joannes is voortgebragt. Dit moge dienen ter aanbeveling van het werk, dat wij aankondigen, hetwelk het inwendige bewijs voor het Evangelie veelal gelukkig voert, ofschoon de wijze, waarop dit geschiedt, niet dezelfde is, als welke stronck en borger gevolgd zijn. De Schrijver, ‘een groot liefhebber van al wat tot het gebied der schoonheid en der kunst behoort, plagt deze in oudere en nieuwere ongewijde Letterkunde op te sporen, zoo lang hem nog de vrije keus zijner studiën gelaten was; maar sinds hij zich openlijk aan de prediking van Christus verbonden had, meende hij, zonder nogtans zijne vorige oefeningen geheel te laten | |
[pagina 546]
| |
varen, deze, immers grootendeels, op dat kostelijke Boek te moeten overbrengen, hetwelk in een' anderen zin, dan het eertijds van den zanger der Iliade gezegd werd, de altijd vloeijende bron blijft, waaruit de Godgewijden hunne stroomen scheppen.’ Voorrede, bl. I verv. Dit Evangelie wordt hier aesthetisch beschouwd. Zulk eene onderneming heeft altijd iets gewaagds, omdat nergens meer de subjectiviteit zich laat gevoelen, dan juist hier. Over smaak en gevoel kan men niet redetwisten. Ook is de smaak van den eenen de maatstaf nooit voor dien van anderen. Ware dit het geval, dan zou juist die smaak en dat gevoel, als aan allen gemeen, voor bewijs moeten gelden. Men zegt dan ook maar, hoedanig de zaak ons voorkomt, maar men moet toch ook steeds den smaak van anderen eerbiedigen. Van belang is het dus altijd, eerst alles grondig te proeven voor zichzelven, opdat het aesthetische de noodige onderdanigheid betoone en nergens oppermagtig beslisse. Het spreekt van zelve, dat ons verslag niet in bijzonderheden mag treden. Hetgeen door borgerGa naar voetnoot(*) is opgemerkt, verbiedt dit uitdrukkelijk. Hier zullen wij die woorden vertaald mededeelen: ‘Indien het mogt gebeuren, zoo als ik vermoed dat niet zelden zal plaats hebben, dat mijne lezers van mij in gevoelen verschillen, zoo beloof ik, dat ik dit verschil van meening geduldig zal dragen; maar ik verzoek wederkeerig, dat zij mij eenig regt zullen laten wedervaren, en dan ook niet altijd naar hun gevoel mijn oordeel afmeten. Toen ik toch het plan van mijn geschrift vormde, schreef ik mij de wet voor, dat ik mij van het kunstelen zou onthouden, en niets opnemen, of het moest zich van zelve aanbieden; want ik vreesde, dat door fijnheid van kunst het zuivere en ongerepte oordeel des gevoels zou worden omge- | |
[pagina 547]
| |
kocht, en meende, dat zulk een oordeel, als de stem der natuur, alleen moest worden gehoord. Wanneer de Lezer, naar mijnen wensch, ook voor zich, bij het oordeel over mijn geschrift, die wet volgt, dan ben ik voor zijn vonnis niet grootelijks beducht. Indien ik toch dwaal, dan is het dwaling van het gevoel; en juist omdat ik niet anders gevoelen kan, zal voorzeker de teregtwijzing van hen, die met mij in gevoelen verschillen, met bescheidenheid gepaard gaan.’ Het is dan ook natuurlijk, dat alles, wat in dit geschrift voorkomt, niet algemeen zal worden goedgekeurd en aangenomen. Wanneer men zich zet, zoo als de geleerde Schrijver, tot aesthetische beschouwingen, dan brengt men somtijds het een en ander te pas, dat anders niet, althans niet van zelve, zou te pas komen. De meer koele en op dit punt onpartijdige beoordeelaar deelt dan ook niet overal in hetgeen de ingenomenheid des Schrijvers meent gevonden te hebben. Het gevaar, dat het gevoel te veel beslist, bestaat juist bij dit opzettelijke telkens, en verhindert niet zelden de noodige onpartijdigheid. Hetgeen de Schrijver als nadruk aangrijpt, omdat het gevoel heerscht, wordt bij den beoordeelaar vaak aangezien voor iets, dat, hoezeer gepast, den ophef niet verdient, welke er van gemaakt wordt. Het is als met zenuwachtigen, die overal erg vinden, omdat hun gevoel overspannen is. Het opzettelijke verergert de kwaal. De Schrijver volgt den gang van den Evangelist, om de beschouwingen niet te versnipperen. Hij heeft zekere afscheidingen gemaakt, Hoofddeelen genoemd, die dan weder in Afdeelingen onderscheiden zijn, zonder verdere splitsing. De vier eerste Hoofdstukken uit het Evangelie van Joannes worden hier behandeld. Het eerste Hoofdstuk komt voor als Inleiding, met het opschrift: Algemeene verklaringen en getuigenissen omtrent den Persoon van Jezus Christus. Hij zelf treedt te voorschijn, maar niet openlijk, en slechts om zich leerlingen te vormen. Hier komen de volgende Afdeelingen | |
[pagina 548]
| |
voor: 1. Verklaringen en getuigenissen van den Schrijver en van Johannes den Dooper, vs. 1-18. 2. Nadere verklaringen van den Dooper. Jezus wordt gezien, vs. 19-34. 3. Jezus vormt zich zijne eerste leerlingen. Hij spreekt en handelt zelf daarbij, vs. 35-52. Op deze Inleiding, welke bl. 1-94 beslaat, volgt van bl. 95-222 het eerste Hoofddeel, met het opschrift: Jezus treedt in onderscheidene, meest kleine kringen, als Leeraar, met of zonder zijne leerlingen, op. Hij verrigt een en ander teeken. De eerste strijd tusschen Hem en zijne vijanden. H.H. II-IV. Men vindt hier de zes volgende Afdeelingen: 1. Jezus, als Leeraar, met zijne leerlingen in kleinen kring. Hij verrigt een teeken. H. II:1-11. 2. Jezus, als Leeraar, in grooter kring, met zijne leerlingen. De eerste strijd tusschen Hem en zijne vijanden. H. II:12-25. 3. Jezus alleen in gesprek met eenen Leeraar Israëls. H. III:1-21. 4. Nog eene getuigenis van Johannes den Dooper. H. III:22-36. 5. Jezus in gesprek met eene vrouw uit Samaria. Gedeeltelijk zonder, gedeeltelijk met zijne leerlingen. Uitwerking van dit gesprek. H. IV:1-42. 6. De zoon eens hovelings op Jezus woord genezen. H. IV:43-54. ‘Overigens’ Voorrede, bl. IV volg. ‘stel ik mij voor, dat men deze mijne beschouwing lezen kan, zonder den Bijbel zelven daarbij telkens te raadplegen. Ik heb daarom ook geene aanhalingen van Hoofdstukken of Verzen daartusschen gevoegd, gelijk er over het geheel geene aanhalingen in gevonden worden, daar ik mij verbeeld, dat het een werk zijn moet niet voor geleerden, maar voor beschaafde Bijbellezers, gelijk op den titel is uitgedrukt. De eersten zouden regt hebben, naar bewijs en gezag te vragen: van de laatsten kan men niet verwachten, dat zij het zouden willen. Daarom is er ook geen bewijs voor afwijking der vertaling in sommige Bijbelplaatsen bijgebragt. Deskundigen, dacht mij, konden dit zien; anderen zou het storen in hun lezen. Dit moet, stel ik mij | |
[pagina 549]
| |
voor, een lezen tot vermaak, maar stichtelijk vermaak zijn; een lezen tot verhooging van onze waardering der dierbaarsten kleinoods, dat wij bezitten; een lezen, waarbij men niet alleen naar den geest meer gescherpt wordt, om het Evangelie te verstaan, maar ook naar het hart gedrongen, om het lief te hebben en er in te leven.’ Bij ons verslag zijn wij hier eenigzins uitvoerig, omdat hetgeen nu wordt aangevoerd ook dienen moet bij het beoordeelen der andere Stukken, die wij hartelijk wenschen dat niet zullen achterblijven. Hetgeen hier geleverd wordt, is voor geen uittreksel vatbaar. Men moet alles in zijn geheel lezen. En ofschoon men hier en daar het een en ander zal aantreffen, dat aan hooge ingenomenheid, wij zouden haast zeggen aan overdreven gevoel, zijn aanzijn schijnt verschuldigd te zijn, zoo onthouden wij ons toch van ons oordeel in bijzonderheden op te geven, omdat dan welligt de eene subjectiviteit voor de andere zou in de plaats komen. En de gustibus non est disputandum. De smaak van den eenen is nooit maatstaf voor het oordeel des anderen; want hier vooral proeft ieder met eigene tong. Het is ons bij het lezen meermalen voorgekomen, dat de Schrijver het werk van den Evangelist niet scherp genoeg onderscheidt van het eigenlijke onderwerp in dit Evangelie, en dat hij aan kunst toeschrijft, wat alleen aan de eenvoudigheid des verhaals moet worden toegewezen. Men oordeele uit hetgeen bl. 55 volg. voorkomt: ‘Men treft in deze tweede Afdeeling, die wij nu gaan besluiten, wederlegging van dwaalbegrippen, meer regtstreeksche of zijdelingsche, slechts zelden aan. Maar de Schrijver had in de eerste Afdeeling ook reeds veel ter wederlegging gedaan, en de tooneelen, die hij in deze tweede voor oogen stelt, konden meer dan alle redenering werken. Wij zien voorts de kleine, gevoelvolle trekken, welke hier aanwezig zijn, zamenloopen tot het ééne groote doel, hetwelk de Schrijver beoogt, en beseffen, hoe hij langzamer- | |
[pagina 550]
| |
hand al hooger en hooger denkbeelden omtrent Jezus doet geboren worden. Hoe er ook in de derde en laatste Afdeeling eene schoone opklimming plaats heeft; hoe ook daarin de onderdeelen van het geheel in eene juiste verhouding tot het oogmerk des Schrijvers staan; hoe dus een gevoelvolle geest, steeds met zijn hoofdonderwerp vervuld, het geheel bezielt, dit wenschen wij thans nader aan te toonen.’ Wanneer men nu nagaat, wat op dien voet verder aangetoond is, dan zal men ontdekken, dat het van lieverlede ontwikkelen van dit alles in de zaken zelve gelegen is, welke de Evangelist mededeelt, zoo eenvoudig hij kan. Dit laatste is zijn werk; het overige behoort aan het onderwerp, dat hij behandelt. In den loop van het Stuk, over hetwelk wij spreken, vindt men meer dan ééne proeve van dien aard, welke wij niet willen aanwijzen, maar welke door den Schrijver en door iederen bezadigden Lezer gemakkelijk zal worden opgemerkt. Het gevoel, alleen geraadpleegd, brengt en houdt op den doolweg. Wanneer men voetstoots, zonder voorafgaand kritisch en exegetisch onderzoek, zich op het pad van aesthetische beschouwing begeeft, dan mist men vasten grond; den noodigen staf en steun heeft men weggeworpen, en men laat dan den Schrijver zeggen, wat men wil, of liever, wat ons door prikkeling aangezet gevoel meent te ontdekken. Zelfs krummacher's aesthetische Beschouwing der Evangeliën gaat eenigzins aan dit euvel mank. Men mag hier wel ten stelregel volgen: niets worde aesthetisch behandeld, wat niet vooraf de kritische en exegetische proef heeft doorgestaan. Zonder deze voorbereiding komt alles op woordenspel uit. (Dit zeggen wij meer voor jeugdige Bijbelonderzoekers, dan voor den geleerden Schrijver van dit werk.) Met vermaak en gemakkelijkheid zet men zich aan het werk; het grondige, tegen hetwelk men, als droog en smakeloos, blijft ingenomen, ontbreekt, en zonder fondament wordt niets gebouwd, dat degelijk is. De spijs, die goed smaakt, | |
[pagina 551]
| |
moet ook voedzaam zijn; door enkel lekkernijen wordt de gezondste maag eindelijk geheel bedorven. Bij het algemeene van dit verslag zullen wij het thans laten; de aanteekeningen, welke wij hier en daar voor onszelven hebben gemaakt, houden wij terug. Als bijdrage ter handhaving van het Evangelie van Joannes tegen bretschneider geldt ook dit geschrift, en moet als zoodanig welkom zijn, zelfs bij hen, wier gevoel in de aesthetische beschouwing des Schrijvers niet altijd meent te moeten berusten. |
|