appeltere, er eenig spoor van gewetensdwang in, wanneer ieder, gelijk thans, zijne denkwijs door middel der drukpers mag openbaren; daarvoor uitkomen in gesprekken met iedereen; dezelve belijden en verdedigen in alle vergaderingen, die niet op een' bepaalden dag en tot dat bepaalde oogmerk zijn bijeengeroepen, mits slechts daardoor geene inbreuk op de gelijke regten van anderen en op de orde in die vergaderingen worde gemaakt; en eindelijk in zamenkomsten op daartoe bestemden dag, doch niet zóó talrijk, dat de veiligheidsmaatregelen der strafwet kunnen worden toegepast. De vrije mededeeling der denkbeelden wordt daardoor in geenen deele belemmerd; maar de wijze, waarop zij geschiedt, alleenlijk onderworpen aan een' heilzamen maatregel van policie, die in geenen welgeordenden Staat, vooral in het tegenwoordige tijdperk, kan worden gemist. En wat wijders de leer der zich noemende Gereformeerden onder het kruis betreft, daarmede heeft de Regtsmagt niets te maken; maar, ofschoon die afgescheidene Gereformeerden zeggen zich te houden aan de bekende, door de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619 gehandhaafde, Geloofsbelijdenis en aan den Heidelbergschen Catechismus, is zulks ten minste zeer twijfelachtig. Hunne manier van spreken over godsdienstige onderwerpen, en de wijze, waarop zij de te Dordrecht aangenomene of volgehoudene stellingen opvatten en toepassen, heeft meer van het Quiëtismus van Pontiaan van Hattem en zijne aanhangers, dan van de stelselleer van Calvinus en Gomarus. Recensent is geen Godgeleerde, en wil over die zaak in geenen pennestrijd geraken, waartoe zijn tijd hem te dierbaar is; maar hij beveelt aan kundige Theologanten het onderzoek eens aan, of dat werkeloos klagen over doodelijke onmagt ten goede, en dat zich lijdelijk overgeven aan Gods genade, met den aankleve van dien, gelijk
scholte, vijgeboom en zoo velen hunner overigens zoo onrustige geloofsgenooten het drijven, niet gehouden moet worden voor gelijksoortig met het, door de, zelfs kerkelijk meest regtzinnige, Godgeleerden onder de Hervormden, bevorens reeds veroordeelde Quiëtismus; en of de oude Gereformeerden met de leer der voorbeschikking omtrent des menschen lot in de eeuwigheid niet steeds wilden gehandeld hebben als met de leer van Gods voorzienig bestuur in het tijdelijke, die almede des menschen werkzaamheid niet uitsloot, doch waarbij men erkende, dat de zamenhang tusschen het vrije van onze daden en het al-