Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Citadel van AndwerpenGa naar voetnoot(*); vaderlandsche Cytherklanken van G.A.C.W. Marquis de Thouars, Luitenant der 10de Afd. Infanterie. II Deelen. Te Amsterdam, bij L. van der Vinne. 1835. In gr. 8vo. XVI, 280 en 300 bl. f 7-:De schandelijke aanranding en de roemrijke verdediging van het kasteel van Antwerpen, in December 1832, is voorzeker eene zeer merkwaardige gebeurtenis, zoo wel wegens de schreeuwende onregtvaardigheid, die daarbij aan de zijde der Mogendheden gepleegd en gedoogd, als wegens de dapperheid en volharding, die daarbij aan de zijde van Nederland betoond is; zoodat zij wel verdient, door eenen krijgsman, die de vaderlandsche citer bespeelt, in schoone zangen vereeuwigd te worden. Als eene loffelijke, ja edele poging hiertoe willen wij dan ook de onderneming van den Heer de thouars gaarne toejuichen: hoe echter hiermede 410 bladzijden, behalve de Aanteekeningen, die achter elk Deel volgen, hebben kunnen gevuld worden, zal misschien in den eersten opslag moeijelijk te begrijpen zijn: laat ons dus zien, wat hiertoe geleverd is! - Vooraf wil steller dezes verslags naar waarheid verzekeren, dat hij geen van die Recensenten is, tegen welke de thouars, Voorr. bl. IX-XII, D. I, bl. 259-269, en D. II, bl. 195-200, wegens beoordeeling van zijne vroegere dichtstukken, te velde trekt; dat hij zich in dien strijd niet mengen, noch zich deszelfs verbolgenheid aantrekken wil; dat hij hem geen ‘eeuwige onverzoenbare vijandschap toegezworen heeft’, (D. I, bl. 269) maar niets, noch goed noch kwaad, van hem weet; dat hij, ten opzigte van hem, geen de minste reden of neiging heeft tot ‘afgunst, onridderlijkheid en kinderachtige jaloezij’, (ald. bl. 264) en dus, wat hij goed- of afkeurend zeggen mogt, alleen ter lief- | |
[pagina 534]
| |
de van de kunst, en, ware 't mogelijk, ten nutte van anderen, naar zijn inzien, zal in het midden brengen. De Dichter heeft zijn onderwerp in eenige rubrieken verdeeld, als: Voorzang, de Bezetting, het Noorderleger, het Beleg, in 5 Zangen, de Overgaaf, Blik op de Schelde, de edelmoedige evers, de Held van Liefkenshoek, Elegie op Bastioen Alva, Ontboezeming op de Puinhoopen, de Terugkomst der Dapperen, Besluit. - Voor elk gedeelte heeft hij eene Opdragt geplaatst, niet alleen eerst aan Z.M. onzen Koning, maar ook aan andere Grooten der aarde, Bloedverwanten en Vrienden, tot zelfs aan Z.M. den Koning van Beijeren toe; en die Opdragten noemt hij Inleidingen tot elken Zang. Rec. moet echter bekennen daarin doorgaans weinig inleidends gevonden te hebben, maar wel veel omhaal van lof en eer, aan de daarin bedoelde personen met onbedwongen hand toegezwaaid. Zulk opdragen, voor zoo verre het geen overdrijving en vleijerij is, stond zeker den Schrijver vrij; maar voor het Publiek en voor het onderwerp heeft het dat groote belang niet. Doch, daar hij zoo mild met zijne Opdragten is, dat er niet minder dan vijftien in dit werk gevonden worden, loopt het toch in het oog, en moet het grootelijks verwondering wekken, dat er geen gevonden wordt, noch aan chassé, die hier de eerste hoofdpersoon was, noch aan Nederlands Kroonprins en Veldmaarschalk, tot welke laatste daarenboven hier zoo gereede aanleiding was, daar men deszelfs verjaardag op de Citadel met de eerste, hevigste kanonnade enz. gevierd heeft. Wat de thouars in de Voorreden veel op anderen en over zichzelven te zeggen heeft, gaan wij liefst met stilzwijgen voorbij, als in die woorden en wederwoorden voor het Publiek geen nuttigheid, en voor onszelven geen aangenaamheid vindende. Een paar vragen slechts. Bl. XIII wil hij, ‘dat men eerst het proza’, (d.i. de Aanteekeningen achter elk Deel) ‘daarna het berijmde gedeelte leze, hetgeen tot het wèlbegrip der meeste zangen noodzakelijk zal zijn.’ Is het goed, dat een gedicht zoo duister is, dat het zulks behoeft? Sommige jonge Dichters schijnen dit alzoo te begrijpen; want het wordt mode, gedichten met aanteekeningen uit te geven. Bl. XIV zegt hij: ‘Het lag in het plan mijner Dichterlijke Krijgstafereelen de waarheid in enkele voorstellingen opzettelijk te verminken, om in de Prozaïsche Bijlagen des te naauwkeuriger te zijn.’ | |
[pagina 535]
| |
Mag een Dichter het eerste, althans bij eene gebeurtenis van zoo versche geheugenis, doen? - Omtrent den Voorzang meldt hij, D. I, bl. 241, dat dezelve afgedrukt is, tijdens zijn verblijf buiten Holland; dat hij anders stellig iets beters leveren zou, en nu in de aanteekeningen nog het een en ander tracht te herstellen, waarom hij verzoekt, dat ‘men om den goeden wil al het onverdragelijke edelmoedig oversla.’ Nu, dit laatste zij toegestaan! maar, zouden wij vragen, had het zoo groote haast, dat in de wereld gestooten moest worden, wat de Dichter zelf afkeurt? Naar Recs. gevoel, zou de geheele Voorzang gemakkelijk gemist kunnen worden; maar ieder zijn smaak! Wilde nu Rec. den ganschen inhoud van deze twee lijvige boekdeelen stukswijze beoordeelen, dan zou hij veel breedvoeriger moeten worden, dan hij zich hier veroorloven kan. Hij wil dus althans in het algemeen opmerken, dat er in dit werk vele blijken zijn van dichterlijk gevoel en gelukkige dichterlijke vinding en uitvoering, en alzoo verscheidene zeer goede, ja uitmuntende plaatsen; maar tevens mag hij niet verbergen, dat er neiging in is tot eene langwijligheid, die, zoo als men zegt, van geen uitscheiden weet, maar den lezer eindelijk vermoeit en verveelt, en tot eene gezwollenheid en hoogdravendheid, die de rede hard en duister maakt, en op het gebied der ware Poëzij niet te dulden is. Van het een en ander eenige voorbeelden! Wèl gedicht is over 't geheel de Strijdzang der Bezetting, D. I, bl. 30-34, die dus aanheft: ‘Op! Zonen der Vrijheid! de hand aan 't gevest
Van 't lemmer, dat dorst heeft naar bloed!
Het oog op Chassé en den Hemel gevest,
Het dwangjuk vertrapt met den voet!
Op, op, Kameraden! ten kampstrijd gereed,
Wij dienen één' Koning, één' God, en een' Eed!
De lont nu aan 't zundgat gestoken!
Den sluipmoord van Brussel gewroken!’
en zoo ook de uitdrukking van haar voornemen, om, ondanks alle zwarigheden, vol te houden; hoewel dit laatste wat lang gerekt is. - Schoon is ook, in het volgende stuk, de lof van het godsdienstig standvastige Holland uitgedrukt, bl. 61, 62: | |
[pagina 536]
| |
‘Holland, schoon met smaad bejegend, schoon in 's noodlots boei geklemd,
Had nog noolt een' wreevlen klaagtoon in verdrukking aangestemd;
Holland, hoe door dwinglandijen, hoe door martling afgestreên,
Sloeg een' oogblik naar den Hemel, nederknielende in gebeên.
Nog, nog stonden duizend tallen voor hunn' Koning in 't geweer;
Nog, nog klonk de leus der Vaadren luid weêrgalmende als weleer;
Nog, nog stond aan 't hoofd van 't leger riddrentrouw en leeuwenmoed;
Nog was Holland niet verloren, Holland 't grootst in tegenspoed!’
De apostrophe aan gérard, bl. 64-66, (te groot, om hier over te nemen) is ook zeer wel; maar korter zou zij nog krachtiger kunnen zijn. Zoo is ook de beschrijving van het Noorderleger, bl. 66-74, over 't geheel wèl, maar al te uitvoerig tot in kleinigheden, en eindigt in dit flaauwe couplet: ‘Zóó, zóó heeft dan 't Noorderleger, reeds gevestigd op zijn post,
De oorlogsmacht der lage Belgen bij zijne aankomst afgelost!
Zóó, zóó staan die duizendtallen dan geschaard om 't veege Slot,
Dat zijn moed en krachtontwikkling, dat zijn geestdrift dankt aan God.’
De thouars schijnt nog al van apostrophes of spraakwendingen te houden, en, welgepast aangebragt, kunnen zij ook zeer ter verlevendiging dienen, zoo als de zoo even gemelde aan gérard: maar men kan ze ook te veel en te dikwijls gebruiken; en dit schijnt hier wel eens het geval te zijn, daar de drie eerste Zangen door zoodanige geopend worden, als aan den Oorlog, aan de Dichtkunst, aan den Nacht, welke allen zeer uitvoerig, te veel locus communis, en daar weinig ter zake dienende zijn; zoo als ook de apostrophe aan den ‘Schepper van die starrenpracht’, bl. 169, hoe goed ook op zichzelve, daar bij die oorlogstooneelen minder schijnt te passen. In de beschrijving van het eerste vuur van het kasteel is veel poëzij, aan het onderwerp wèl beantwoordende. Hier en elders geeft zich de Dichter wel eens wat veel moeite op zamenstelling van woorden, die niet altijd even gelukkig | |
[pagina 537]
| |
is; zoo als vuurbooggestonker, Alverzorgeraar, (voor Alverzorger, want het werkwoord is immers niet verzorgeren, maar verzorgen) lichtstroomvlucht, nevelfloerskleed van graauwe solverdampen, en elders smeekknikkend, ook smeeksnikkend, Opperharpsnaarzanger, Bloeimaands-echtomarming enz.; of op zamenvoeging van beelden, die zoo hard en duister is, als b.v. D. I, bl. 79, waar het brein van beelden overvloeit, die 't hart, tot boete en ernst gestemd, in 't klankgareel van vaerzen klemt: en kan een pekkrans eene zuil, in bloed gegrondvest, oprigten; kan die zuil zijne wortels schieten, met een lijktrofee ommuurd, zoo als men bl. 166 in éénen adem gezegd vindt? en wat is, bl. 169, de doodenbaar van 't vloertapijt (lees vloertapeet, volgens de aanteek. bl. 216) der Englenschaar?! Men zegt bij dit alles onwillekeurig met horatius: ‘Projicit ampullas et sesquipedalia verba.’
Gepast en goed is daarentegen over 't geheel, in den tweeden Zang over het Beleg, het Krijgslied der Belegerden, de Vrijheidszang der Vlotelingen, en de Lijkzang op lewe van aduard; doch minder gepast het Vrijwilligers-lied in den vijfden Zang, daar er, volgens bl. 277, geen vrijwilligers op het kasteel geweest zijn. Ook verder zijn er in deze Zangen zeer goede plaatsen en echt dichterlijke beschrijvingen; doch de drie laatste zijn aan het slot flaauwer en prozaïscher, komen ook meer en meer tot dezelfde woorden en spreekwijzen terug, dragen, met één woord, blijken van vermoeijenis en uitputting: maar geen wonder! kan het wel anders, wanneer men alles zoo lang en zoo breed uithalen wil? Van die zelfde langgerektheid en verflaauwing meent Rec. ook vooral in het tweede Deel blijken te vinden, misschien gedeeltelijk veroorzaakt door de betrekkelijk mindere belangrijkheid der behandelde onderwerpen. Zoo is het stuk, bezingende de Overgaaf, over 't geheel flaauw. Zoo is de Romance op den edelmoedigen evers, en die op soeters, den held van Liefkenshoek, op zichzelve wèl; maar zij vallen af en moesten afvallen bij al het vorige: hadde de Dichter hiervan in het eerste Deel korte episoden gemaakt, zij zouden welligt veel beter doel getroffen hebben. - De Elegie op Bastioen Alva, dat is op de aldaar begravene ge- | |
[pagina 538]
| |
sneuvelden, is niet verwerpelijk; maar komt in eene Elegie wel die gedurig, ja zeer dikwijls afgewisselde maat te pas, welke de Dichter hier, gelijk overal elders, gebruikt? (Bl. 100. Hij, die onze erfschuld heeft voldaan. Waartoe hier deze onbijbelsche uitdrukking?) - De Ontboezeming op de Puinhoopen laat zich wat al te zeer in akeligheden uit, waarvan sommige zonder noodzake, b.v. dat van den godslasterlijken vertin, hetwelk weinigen zullen verstaan, zonder de lange noot daartoe behoorende. Zoo zijn ook aldaar, bl. 132, de volgende regels duister: Waar zijn (Gods) gunst niet wilde laven, (Het is ons beurtgezang, Bataven!) Schiep Hij geen vatbaarheid voor dorst. - De Terugkomst der Dapperen was voorzeker eene verblijdende gebeurtenis, waardig in eenen hartelijken Nederlandschen zang uitgedrukt te worden; en dat de thouars hiertoe zeer wel in staat is, heeft hij getoond door zijnen Welkomstgroet der Feestelingen, die eenvoudig vrolijk, natuurlijk en dichterlijk tevens is, b.v. bl. 144: ‘Treedt nader, door eerpoort, festoenen en boog!
Door groenende kroonen, zacht welvende omhoog;
En jubelt met de echo ons volksgezang meê:
Lang leve de Koning, zijn heir en Chassé!’
‘Treedt nader, hier wappert, met vorstlijken zwier,
Naast Vlaggen en Wimpels de ontrolde Banier;
En daavrend weêrgalmt langs de Hollandsche reê:
Ter eer van den Koning, zijn heir en Chassé!’
Doch des te meer jammer is het, dat het vorige, de eerste tijding der nadering, en het volgende, de vreugde over de wederkomst, zoo hoog opgesmukt is, dat men, wegens het onnatuurlijke en overdrevene, bij al de poging des Dichters, om den Lezer in vuur te zetten, koud blijft, daar men ziet, dat het geschilderd en hoog opgekleurd vuur is, en het die bastaard-verhevenheid wordt, welke men gezwollenheid en hoogdravendheid noemen moet. Slechts enkele staaltjes, niet beter voorwaar, dan de onweêrwalmen van het gefolterd hart, bl. 142! Één proefje maar uit bl. 146 en 147, die geheel zoo zijn:
Strand en bergvallei weêrgalmen 't lied door Englen aangehoord,
Dat het windjen op zijn wiekjens, eens uit Edens palmloofpoort,
| |
[pagina 539]
| |
Tot den Opperharpsnaarzanger in den Hemel overbracht,
En nog weêrklank wekt daar boven: ‘'t licht ontspruit in d'afzijnsnacht!’
Wat er bij die gelegenheid door outervieren, die in den walm van de offerschaal vlammen en knetteren, bl. 149, en door den vreugdepsalm der priesteren, bl. 154 e.v., moet verstaan worden, is moeijelijk te begrijpen; even als wat hallelnoten zijn, bl. 155; of een zetel, gesticht op starplaveisels, vloeiend licht; (wat zonderlinge zamenvoeging van beelden!) of pleiten, bij dropplen uit Gods hemelwel, op 't bloed van Edens Hofslangveller, bl. 156; of wat in Gods pleitzaal werd voldongen, bl. 157; of hoe 't lied voor Vader, Geest en Zoon, waaraan Nederland de schokkende orgeltoon huwt, bl. 158, hier te pas komt. - Het komt ons voor, en verwondert ons waarlijk niet, dat de Dichter hoe langer hoe meer vermoeid en uitgeput raakt, van zijn onderwerp, zoo waardig en goed, te veel heeft willen maken, en hierdoor gedrongen en gedwongen wordt. Hiervan moet Rec. ook uit het Besluit nog enkele blijken aanvoeren, opdat het niet schijne, dat hij te veel zegt, en men zich niet aan ijdelen klinkklank vergape en dien als echte Poëzij bewondere. Van zijn Gedicht zegt de thouars, bl. 162: 'k Heb den boezemklem ontsloten. Zoo deze spreekwijze al goed te keuren is, past zij dan hier, waar van geen boezem-beklemmende zorgen gesproken wordt? - 't Zwaard des rechts, nooit in 't wandlen botgeschaard, bl. 163: past dit bij elkander? - Ook is aldaar het voegwoord dat te ver van danken, bl. 162, verwijderd, zoodat de zin duister wordt; gelijk mede bl. 166, coupl. 2, de constructie gebrekkig is, daar bij de woorden, was nog nooit een proef te zwaar, het vroeger staande Holland in den derden naamval zou moeten staan, maar bij het onmiddellijk voorgaande en volgende niet anders dan in den eersten passen kan. - Verheven schijnend, maar duister en zonderling, is verder het volgende, bl. 167: In het wolken van hun galmen Blijv' mijn ziel de lucht doorwalmen, En bazuin' dit Slotgezang; en in de Hymne aan God, bl. 169: De bergreus (wie is dit hier?) beeft, als van uw' throon De wil van Vader, Geest en Zoon, (waarom dit ook hier?) Door vleuglen van d'orkaan gedragen, Op de aarde neêrdaalt enz.; en niet minder, bl. 171: Wij zwijgen, Heer! eerbiedig stil, Bij 't snerpen van uw geesselroeden Om de uitgeloopen Waereldspil; (welk eene platte, harde en | |
[pagina 540]
| |
onwelvoegelijke vergelijking!) en past het den mensch, tot God te zeggen, bl. 172: Stel tot uw stalen hemelwet, Dat Neêrland uitkomst zij beschoren!? - In het volgende, indien het verstaanbaar zal zijn, moet misschien juich' en buig' voor juicht en buigt gelezen worden; maar na eene goede bede, dat Koning en Volk vereenigd mogen blijven, en God ook in tegenspoed ondersteunen moge, volgt dit zonderlinge slot van alles: Behoed, o God! het tarwegraan, Maar laat de dolik in de voren Op aarde in laaien gloed vergaan! Men zal misschien des Dichters meening wel verstaan; maar was er geen zachter en gepaster slot te vinden, dan eene verwensching, die niet eens zeer gelukkig uitgedrukt is? en wat zegt dan nog de grootste Leeraar van de dolik onder de tarw? De Aanteekeningen achter de beide Deelen zijn meest van historischen inhoud, en van meerder of minder belang: bijzonder wordt in het tweede Deel een Dagverhaal van de Belegering der Citadel gegeven, en worden Aanmerkingen gemaakt op verschillende Dagverhalen van dezelve: omtrent welk een en ander Rec. in geene bijzonderheden kan treden, maar hetwelk hij gaarne aan meer bevoegden overlaat. - Met des Schrijvers letterkundige Antikritiek, die in deze Aanteekeningen voorkomt, wil Rec., gelijk hij reeds gezegd heeft, zich mede niet inlaten: alleen wil hij vermelden, dat de thouars het woord heldendader, in een vroeger stukje door hem gebruikt, verdedigen wil met gruweldader, euveldader, wonderdader enz.; doch waartegen Rec. de vrijheid neemt op te merken, dat deze woorden niet analogisch gelijk staan, want wat is gruweldader enz.? een dader van gruwelen, van euvelen, van wonderen; zeer goed gezegd; maar dus ook heldendader een dader van helden! doch dit gaat immers niet aan. Trekken wij alles kortelijk zamen, dan komt het ons voor, dat de Marquis de thouars in deze Cytherklanken de zoodanige heeft doen hooren, die goed, ja schoon, en, wat niet weinig zegt, vaderlandsch klinken, en zeer waardig zijn gehoord te worden; maar dat het geheel welligt veel schooner had kunnen zijn, indien de speler zich toegelegd had, om ten minste de helft, zoo niet twee derden korter, en hier en daar met minder gedruisch te spelen, opdat alzoo de belangstelling des hoorders in een den Dichter waardig vaderlandsch onderwerp, zonder vermoeijenis van beide zijden, nog meer tot het einde toe mogte onderhouden worden. |
|