den, dat den Dichter tot oneer zou strekken; veel daarentegen, dat bewijs geeft van zijnen onverflaauwden gloed en onverzwakte kracht. Bij eenen Dichter van zoo veel kieschheid en smaak, verwonderden wij ons echter, eenige onnaauwkeurigheden, eenige vlekjes te ontmoeten, die men bij hem niet verwachten zou, gelijk b.v. bl. 4, zoo het schijnt, om te rijmen op dondert: Die oogwenk, zoo geducht, wiens magt soms de aarde plondert. Wij begrijpen niet, wat het plonderen der aarde hier beteekent. Bl. III. Waar ook ons starend oog op mikk', Aâmt onbestendigheid. Dat mikken van een starend oog wil ons niet bevallen, en ten minste zou er moeten staan: 't Aamt (namelijk alles, waar ons starend oog op mikt, ademt) onbestendigheid. Bl. 237 lezen wij:
Maar elken eeuwloop staaft, hoe volop de akkers bloeijen,
En staaft, wat rijkdom of de Bouwheer van 't heelal
Eens in de voorraadschuur, na d' oogst, verzaamlen zal.
Elken zal wel iedere eeuwloop moeten zijn, om den eersten naamval te herstellen; doch dat of is overtollig niet alleen, maar komt ook slechts in twijfelachtige spreekwijzen te pas, b.v. Ik weet niet, of dit gebeuren zal. Hier echter is de meening, iets stelligs uit te drukken. Deze en dergelijke feilen zijn altijd stuitend in gedichten van wezenlijke verdienste, gelijk die van den Heer klijn. Klinkt het niet wat raar en plat, op bl. 121, in een ernstig en aandoenlijk vers: Hulde aan Amstels Burgerweeshuis:
Want wie, die ooit dit kleinood ziet,
Denkt dan om [aan] de eedle schenkster niet?
Of heeft, bij al wat hij hier roemt,
Niet dankend haasje klaas genoemd?
Zou het niet beter zijn geweest, dien koddigen naam te onderdrukken, en eenvoudig te schrijven:
Niet dankend haren naam genoemd?
Onder de beste stukken in dezen bundel behoort voorzeker het in berijmde tiensilbigen vervatte gedicht: Mr. willem bilderdijk. Maar het is moeijelijk, proeven van het in deze verzameling voorkomende schoone te geven: er