Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Suicidio, observationibus anatomico-pathologicis illustrato. Scripsit D.J.A. Arntzenius, Med. et Chir. Doctor. Traj. ad Rhen. apud N. van der Monde. 1835. 8vo. p. 204. (Over den Zelfmoord, ontleed- en ziektekundig beschouwd.) f 1-80.Toen de Heer arntzenius met het eindigen zijner akademische studiën het gewoon proesschrift zoude geven, koos hij ten onderwerp daarvan den Zelfmoord. De twee eerste Hoofdstukken zagen bij die gelegenheid het licht, met de belofte der verdere mededeeling van hetgeen de Schrijver zich ten doel had gesteld. Werkzaamheden ten nutte der wetenschappen en in de dienst van het Vaderland hebben hem belet zijne taak vroeger af te werken; daardoor is een langer uitstel gekomen dan hij zich had voorgesteld, en is waarschijnlijk ook de geheele Dissertatie niet wedergekeerd tot hen, die vroeger het afgewerkte gedeelte hadden ontvangen, en hetwelk zij op verzoek, en in de hoop van het geheele stuk later te erlangen, terug hadden gegeven. De Schrijver geeft verder in de Inleiding eenige redenen op, waarom hij het woord Suicidium gekozen heeft boven het Grieksche ἀυτοχείρια. Weinig gezag zal voor het eerste bijgebragt kunnen worden; maar verwerpelijk is het niet, vooral wanneer men telkens daarvoor omschrijvingen zoude moeten bezigen. De Schrijver zal zijn onderwerp in vier Hoofdstukken behandelen. In het eerste zal hij over den Zelfmoord in het algemeen spreken. Dit Hoofdstuk begint met de aanhaling van cicero over de zorg van den Schepper voor den mensch en de zucht voor eigen behoud, welke daaruit moet voortvloeijen. Hij stelt echter dadelijk een onderscheid, volgens krug, tusschen de betamelijke liefde tot het leven en | |
[pagina 525]
| |
de ongeoorloofde eigenliefde voor het leven. Hij gaat al aanstonds tot de vraag over, welke de banden zijn, die den mensch aan het leven boeijen, die hij gedeeltelijk zoekt in de bewarende krachten der natuur (vires medicatrices naturae) en ook in den redelijken aanleg van den mensch. Tot wezenlijken lust des levens zoude echter eene gezonde ziel in een gezond ligchaam vereischt worden; maar hoe zelden is dit het geval, en toch hoe groot de zucht te blijven leven! Liefde tot het leven is de groote drijfveer. Intusschen zij kent vele trappen, en kan eindelijk tot onverschilligheid, ja tot afkeer van het leven dalen. Wat bewerkt deze verandering? welke zijn de oorzaken, waaraan zij kan toegeschreven worden? Dit zal de Schrijver onderzoeken, met uitsluiting echter van alles, wat niet uit een geneeskundig oogpunt daaronder gebragt kan worden. Hij wijst hiermede het standpunt aan, van hetwelk zijne Verhandeling moet beoordeeld worden. Vooraf echter: wat verstaat men door Zelfmoord? welke is de bepaling (definitio), daarvan te geven. Hier doen zich wederom de gewone zwarigheden op, en, gelijk van zelve spreekt, heerscht er verschil van gevoelens. Bij de juiste beoordeeling van alles, wat tot den Zelfmoord kan gebragt, ook hetgeen slechts uit een geneeskundig gezigtpunt mag aangenomen worden, behoort de Geneeskundige, onzes achtens, de Christelijke Godsdienst te belijden; want alleen naar de voorschriften van het Evangelie kan de Zelfmoord, en wat er aanleiding toe gegeven hebbe, juist beoordeeld worden. De Schrijver beroept zich op de gezegden van den Zaligmaker, Joh. X:II env. Het spreekt van zelve, dat bij deze uitingen aan geen Zelfmoord, zoo als men dien gewoonlijk verstaat, kan gedacht worden. Maar kunnen hier dan in eenige vergelijking komen de voorbeelden, welke de Schrijver later aanhaalt? Intusschen, hoe men met de Oudheid den Zelfmoord trachtte te verdedigen, die zelfde Oudheid had ook hare stellige uitspraken daartegen, zoo als men onder anderen leest, cic. de Senect. Cap. XX: ‘Vetatque pythagoras, injussu imperatoris, id est, Dei, de praesidio et statione ritae decedere.’ Zonder een vast standpunt, als het opgegevene, geraakt men in groote moeijelijkheden. De vrouw, welke zich bij het lijk van haren man in den brandstapel stort, moge volgens hare denkbeelden een deugdzaam werk verrigten, men kan haar volgens Christelijke begrippen niet van Zelfmoord vrijspreken, | |
[pagina 526]
| |
zelfs niet eens volgens de wet der Natuur. In het algemeen zijn echter de grenzen, althans de zedelijke, moeijelijk af te perken, waar de vrijwillige dood opoffering, niet Zelfmoord is. Ook lijdt het eenige bedenking, of hambroek, beiling, en die later om eene of andere reden van hoog belang het leven afgelegd hebben, den dood geheel vrijwillig zijn te gemoet gegaan. Was het niet meer bukken voor nooddwang? Ook kon hun en anderen in dergelijke gevallen nog steeds de hoop eener Goddelijke tusschenkomst bijblijven; de redding daagde niet, en zij lieten zich offeren. De Zelfmoordenaar handelt voorbedachtelijk, of liever opzettelijk (ut mors praemeditata sit, pag. 13.) Zijn eigen ik en geenszins hoogere belangen doen hem naar strop of pistool omzien. De uitkomst was dikwijls nabij en lag als voor den voet; de verblinde zag haar voorbij! Het onderscheid tusschen Selbsttödtung und Selbstmord komt ons, ondanks het aangehaalde gezag van krug, eenigzins gezocht voor. Wat hiervan zij, de Schrijver zal van bl. 15 af nagaan, op welke wijze de Nosologi den Zelfmoord onder de zielsaandoeningen gerangschikt hebben. Tot dit einde treedt hij in een kort geschiedkundig overzigt, waar wij hem echter even min zullen volgen, als wanneer hij de verschillende Nosologische stelsels tot dit einde doorloopt. Hij begint met sauvages, en schijnt, elk de verdiende eer schenkende, nogtans met esquirol veel op te hebben. Met eene beschouwing der verschijnsels en der oorzaken van verdriet in het leven en Zelfmoord eindigt dit Hoofdstuk. De Schrijver bepaalt zich te regt bij het algemeene, waarvan echter veel ook op elke andere ziektegesteldheid kan toegepast worden. Wat het bijzondere betreft, dit zal bij elken Zelfmoord als eigenaardig voor dusdanig geval moeten nagespoord worden. In het tweede Hoofdstuk gaat de Schrijver over, om de afwijkingen in de bewerktuiging na te sporen, welke men bij zelfmoordenaars heeft aangetroffen. Hij zoekt in de inleiding tot dit Hoofdstuk als eenen middelweg te houden tusschen hen, die alle zielsaandoeningen slechts als gevolgen der ontstemde of veranderde bewerktuiging aanzien, en die alles alleen aan dynamische of psychische oorzaken toeschrijven. Herinneren wij ons hier, wat een onzer Ziektekundigen schrijft: ‘Mens sana in sano corpore perfectae exhibet sanitatis humanae exemplar. Haec quidem rara inter homines felicitas, quorum animus φιλαυτία deperiens, multis perpetuo | |
[pagina 527]
| |
affectibus commotionibusque perturbatus, etiam corporeae vitae harmoniam turbare consuevit. Ut adeo, qua est utrumque hominis principium arctissima societate conjunctum non mirum sit, a mente toties corporis labefactari valetudinem.’Ga naar voetnoot(*) Dit Hoofdstuk wordt in drie Afdeelingen gesplitst. De eerste gaat de veranderingen in den schedel na, en houdt zich verder bezig met het onderzoek van den schedel zelv', met de verandering der hersenen, de aandoening der vliezen en die van het ruggemerg. Men zal letten op de dikte of dunheid van den schedel, de gebrekkige ruimte van denzelven en afwijking van den gewonen vorm. Niet weinig ziekelijks kunnen de vliezen opleveren; desgelijks de hersenen zelve. Intusschen blijkt onder anderen ook uit p. 72, dat men in het maken van gevolgtrekkingen omzigtig moet zijn. Zoo zal het over 't algemeen wel wezen, want niet alle veranderingen in de bewerktuiging bij Zelfmoordenaars zullen als dadelijke aanleidende oorzaken daartoe beschouwd kunnen worden; ook moeten zij niet als onvermijdelijk ten Zelfmoord leidende geacht worden. Het zou mede gewaagd zijn, wanneer men stellig den zedelijken prikkel ten Zelfmoord kent, dien uit ligchamelijke aandoening af te leiden. Men verlieze bij de beschouwing van den Zelfmoord niet uit het oog, dat er logische, ethische en physische zielsziekten kunnen wezen. Bij eene wezenlijke schrikbarende vermeerdering van Zelfmoorden houden wij deze meer voor een gevolg der beide eersten, dan wel van de laatste. Ligtzinnigheid, verschrikkelijke ligtzinnigheid in het leven, verzaking van zedelijke grondbeginselen, ongeloof aan Goddelijke Voorzienigheid, verkeerde voorbeelden, nog verkeerdere leeringen van zoogenoemde vrijzinnige wijsgeerige woel- en dwaalgeesten, ziedaar oorzaken, die menig jong mensch, in het pas ontluikend leven, om eene beuzelarij de handen aan zichzelven deden slaan! Verschrikkelijk, wanneer dit opzet van zulk een' toestel vergezeld ging, dat men het diepgeschotene van zulke verfoeijelijke zaden niet miskennen kon! In de tweede Onderafdeeling worden de afwijkingen onderzocht, welke de borstholte heeft opgeleverd; want niet altijd is de oorzaak onmiddellijk in het werktuig gelegeh, van hetwelk wij vooronderstellen, dat de zielswerking uitgaat. | |
[pagina 528]
| |
Uit de wet der medelijdenschap kan desgelijks veel verklaard worden. Laat men echter ook hier vooral op zijne hoede wezen! Groot moge de invloed zijn, welken de ademhaling op het hersenstelsel uitoefent, niet minder aanmerkelijk is die, welke van den bloedsomloop uitgaat; - uit den buik schijnt zelfs meer voort te komen, waarom ook de Schrijver teregt schrijft: ‘Verwonderlijk en alle andere overtreffende is de medelijdenschap, welke tusschen het hersen- en onderbuikstelsel bestaat. Zij was den Ouden reeds bekend; de nieuweren erkennen haar, en ieder, bijna zonder uitzondering, stemt haar toe.’ Aan dit onderzoek wordt eene derde Onderafdeeling, en wel de uitvoerigste, toegewijd. Ouden en nieuweren komen echter niet overeen, waarin die afwijkingen te zoeken zijn. Thans verklaart men ze grootendeels uit het verband der zenuwen, vooral van den sympathicus met het tiende paar (nervus vagus). Vroeger waren het meer de vochten, waarvan sommige, b.v. de zwarte gal, zeer denkbeeldig waren. Dit is zeker, dat, bij alle zenuwwerking, de vele ingewanden, in de buikholte bevat, niet over het hoofd mogen gezien worden, welke alle dan ook in meerdere of mindere mate des Schrijvers aandacht tot zich trekken. Hij vergeet niet te spreken, zoo wel over eene gewijzigde ligging der ingewanden, als over eene vernaauwing, vooral der dikke darmen, uit welke beide men laatstelijk zoo vele gevolgen heeft willen afleiden. In het derde Hoofdstuk wordt eene verzameling van lijkopeningen medegedeeld, ten getale van 27, waaronder drie van den Schrijver. Twee dezer menschen hadden zich met een mes, de derde door een pistoolschot van het leven beroofd. Op het einde van dit Hoofdstuk keert de Schrijver terug tot de sedert eenigen tijd toegenomene Zelfmoorden in de Provinciën Friesland en Groningen, waarvan hij p. 52 reeds met een woord gewag had gemaakt. Hem werden sedert daaromtrent eenige nadere berigten medegedeeld. Men schijnt niet ongeneigd, deze in verband te brengen met de voorafgegane ziekten. Hiertoe behoeft men echter niet dadelijk eene oorzaak in de ziekte zelve van 1826 te zoeken, daar de gevolgen, welke zulk eene volksramp als van zelve naar zich sleept, genoeg aanleidende oorzaken kunnen opleveren. Wij veroorloven ons eene aanmerking op de door den Schrijver medegedeelde lijkopening No. 23. Zij werd be- | |
[pagina 529]
| |
werkstelligd 40 uren na den dood ten gevolge van een schot; de kogel van de pistool was van tusschen het tongbeen en de kin door het hoofd heengegaan, en had op de kruin den schedel wederom doorboord. Vreeselijk was dus de verwoesting, zegt de Schrijver. Hij vond hersenzelfstandigheid tot in de luchtpijp en den slokdarm verspreid. En hij zegt evenwel: substantia cerebri, ubi (?) haec intacta manserat, solito mollior. Zoo zijn wij, den Schrijver volgende, tot het vierde Hoofdstuk gekomen, handelende over de plaats, van waar de Zelfmoord kan geoordeeld worden uit te gaan, en deszelfs waren aard en gesteldheid. Hij begint met eene vermelding van het verschil van gevoelens, afwisselende naar het in der tijd bovendrijvend stelsel, of de heerschende meening, gelijk wij daarvan reeds met een woord gewag gemaakt hebben. Verder kent hij avenbrugger toe, den Zelfmoord het eerst als eene ziekelijke aandoening of gesteldheid te hebben beschouwd. Bij het stelsel van gall blijft hij eene poos stilstaan; diens gevoelens en leer konden natuurlijk niet zonder invloed blijven op de beschouwing van den Zelfmoord. Gaarne vereenigt men zich met den Schrijver in den hoogen lof, welken hij aan gall geeft; maar de Heer arntzenius doet tevens zeer wèl, met er onmiddellijk op te laten volgen, dat desniettemin in dit stelsel de zwarigheden niet weinige zijn, en dat hetzelve op vele punten alsnog met een' donkeren sluijer bedekt is; doch, waar worden deze moeijelijkheden niet gevonden! Des Schrijvers aanhaling der sympathie en antipathie, p. 161, (men vergelijke hier eene beoordeeling in de Letteroef. voor 1833, bl. 288) strekt daarvan niet minder ten bewijze. Overal, waar men op het gevoel terug moet komen, nadert men het niet verlichte gedeelte der menschelijke spheer. Waarschijnlijk zal het eerst aan gene zijde des grafs zijn, dat gevoel en rede tot één volledig harmonisch geheel zullen ineensmelten. Hier, in deze school der beproeving, zal het kampen wezen, zoeken naar het ware, onder afwisselend strijden tusschen gevoel en rede. Wel was het cato, den ouden, (cicero, de Sen. Cap. XIX) naarmate hij op de levensreize vorderde, of hij het ware land meer zag opdagen, en de haven als in het verschiet ontwaarde, waar hij na eene langdurige scheepvaart hoopte aan te landen, in de stad, waar geen nacht meer zal wezen, (Openb. van Joh. H. XXII:5) zal de verwachting | |
[pagina 530]
| |
van cicero eerst volkomen vervuld worden. - Van nu af zal de Schrijver nog eens de voornaamste veranderingen in eenige der meest aangelegene deelen van de bewerktuiging doorloopen. Hij besteedt daaraan bl. 168-186. Zeeer voorzigtig eindigt hij deze overweging met den raad van vooral toe te zien, dat men hetgeen na den dood wordt gevonden niet steeds als aanleidende oorzaak tot den waanzin beschouwe. Wij leeren hieruit, dat wij ook hier nog zeer in de beginselen zijn, en nog geenszins geregtigd, om, met hoop op een' goeden uitslag, uit het waargenomene gevolgtrekkingen te kunnen afleiden. Wat er behoort in acht genomen te worden, om zich ook in dezen vooral niet te laten misleiden, beschrijft de Heer arntzenius van bl. 186-190. Na dit voorafgezondene is derhalve de herhaling van hetgeen de lijkopeningen hebben opgeleverd slechts als eene proef te beschouwen, hoe men verder dezen weg zoude kunnen vervolgen. Intusschen kan de Schrijver niet nalaten, met het eindigen zijner Verhandeling, eenige resultaten voor te stellen, welke hij meent uit het behandelde te mogen afleiden. Het is van groot belang voor de Geneeskunde, steunende op, ja geheel en al uit de Ondervinding voortgesproten, dat haar op den duur overvloedige stof worde aangeboden, om die Ondervinding steeds meer in uitgebreidheid te doen winnen. Maar wat zegt het, waarneming op waarneming te stapelen, indien men te zijner tijd van den verzamelden voorraad geene partij zoekt te trekken? Horatius zegt:
Quid habet pulchri constructus acervus!
Indien men zich derhalve met veel van het door den Schrijver uit het behandelde afgeleide niet geheel kan vereenigen, men moet hulde doen aan zijne vlijtige pogingen, om voor dezen belangrijken tak der wetenschap nuttig te zijn. De voorzigtigheid, door hem ten toon gespreid, waarborgt, dat hij in de toepassing van hetgeen hij hier mededeelde in het dagelijksche leven niet minder omzigtig zal wezen. Deze Verhandeling doet eer aan zijn verstand, en stelt zijn hart in een niet minder gunstig daglicht. Edel is het doel, hetwelk hij op de laatste bladzijde verkondigt, den overgeblevene betrekkingen het geleden verlies zoo min smartelijk mogelijk te doen herdenken. Den Zelfmoord derhalve, zoo veel mogelijk, meer als het gevolg van eene ligchamelijke verande- | |
[pagina 531]
| |
ring, dan wel van eene zielsontstemming, te doen voorkomen, moet troostgronden opleveren voor het geleden verlies aan deze zijde des grafs, en den gevallenen met stille onderwerping en hoop op de ontfermende barmhartigheid Gods in de gewesten der eeuwigheid doen naoogen. Gaarne gunne men dien troost aan de verslagene betrekkingen! Hij zij voor de naar het graf waggelende ouders een staf ter ondersteuning op de verdere droeve levensreize! Voor elk echter, die eenigen invloed heeft op de vorming van het aankomende geslacht, is het pligt, den Zelfmoord niet als slechts ligchamelijk voor te stellen, en den aanleg daartoe niet enkel in het ligchaam te zoeken, of zulk een gevoelen onbepaald te verdedigen. Het ligchaam, heerlijk gewrocht des Scheppers, is ons niet altijd behulpzaam in onze zedelijke opvoeding. Cicero beschouwt het slechts als een tijdelijk verblijf, niet als eene vaste woning der ziel, ja soms als een kerker der ziele. De Hoogste Wijsheid zelve geeft er geen ander getuigenis van. Maar God schonk den mensch ook eene rede; hij bezit een verstand, dat tot de oorzaken opklimt, dat zich tot eene eerste Oorzaak, tot een Wezen aller wezens kan opheffen. Wij eindigen met de woorden van haller:
Der Wahrheit Morgenroth zeigt erst die wahre Welt,
Wann Gottes Sonnenlicht durch uns're Dämmrung fällt.
Zu stamm'lend für den Schall geoffenbahrter Lehren,
Soll die Vernunft hier Gott mit eignem Lallen ehren.
Sie führt uns bis zu gott; mehr ist ein Ueberfluss.
|
|