Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdyk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. VIIde Deel. Van de Unie van Utrecht tot aan het twaalfjarig Bestand. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1835. In gr. 8vo. 312 bl. f 3-:Het tijdvak van dertig jaren, (1579-1609) 't welk in dit Deel behandeld wordt, vangt aan met de zoo beroemde Unie van Utrecht, die gedurende 216 jaren de Grondwet van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden is geweest. Over het doel van dit Verbond wordt door bilderdijk (van bl. 2-10) fraai gehandeld. Zijne voorstelling komt ongeveer hierop ne- | |
[pagina 520]
| |
der: ‘Het oogmerk der Unie was niet de Provinciën tot één Land te maken, maar alleen zoodanig te verbinden, alsof zij maar ééne Provincie waren: niet daarover eene algemeene Souverainiteit op te richten (want zij bleven onder den Koning) maar alleen een algemeen bewind daar te stellen, ten aanzien van de aldaar uitgedrukte, of onder de uitgedrukte noodzakelijk begrepen punten.’ - ‘Hieruit blijkt,’ zegt hij, (bl. 8) ‘dat wij de voorstanders van oldenbarnevelt toevallen in de gronden van hun sustenu; ja die gronden veel vaster stellen dan ooit vóór ons gedaan is: hetgeen echter niet wegneemt, dat wij in de applicatie hun even sterk tegen moeten zijn, als op zijnen tijd en plaats blijken zal.’ Op bl. 30 en verv. wordt gehandeld over de afzwering van filips in 1581 en de gevolgen daarvan. Bilderdijk merkt aan: ‘Men ontsloeg alle onderdanen van 's Konings gehoorzaamheid en gezag, en verbood hen den Koning verder te erkennen. Goed! Maar men ontsloeg NB. ook zijn Leenmannen. Zie daar een allerafgrijslijkste verwarring van Principia Juris (Rechtsbegrippen).’ Dit denkbeeld wordt in de volgende bladzijden nader aangedrongen. Wij moeten erkennen hierin geene allerafgrijselijkste verwarring te kunnen zien. Hetgeen bilderdijk zegt: ‘Geen Staten, geen Volk is bevoegd om het vinculum feudale op te heffen,’ moge al eens, juridiek beschouwd, waar zijn; aan den anderen kant is het onloochenbaar, dat de aanwezigheid van Leenmannen, die zich, door eenen eed van trouw, voortdurend aan filips verbonden rekenden, eene volstrekte Anomalie zoude geweest zijn in een Land, 't welk hem afzwoer: zoodat dit ontslag hier minder in eenen juridieken, veel min in eenen morelen zin (als afdoende in foro conscientiae) behoeft beschouwd te worden, dan wel als eene volstrekte noodzakelijkheid tot behoud van den nieuwen Staat. (Verg. bild. zelf, bl. 32 en 35.) Ware het overige van dit Deel in dezen geest geschreven, wij zouden hetzelve, ondanks alle verschil van ge- | |
[pagina 521]
| |
voelens, een nuttig en leerzaam boek kunnen noemen. Maar, helaas! hier stuiten wij op de onderhandelingen over de opdragt der Grafelijkheid aan, en den moord van willem den I, tusschen welke beide het, volgens bilderdijk, niet zoo ongerijmd is een verband te vinden, en alzoo de Regering van Amsterdam te houden voor de hand, die de pistool van balthazar gerards bestuurde! Wij zijn verpligt onze Lezers hiervan verslag te doen: aanmerkingen zullen wel overbodig zijn. Na opgegeven te hebben, dat de grootste tegenstand tegen de opdragt der Grafelijkheid aan willem I van de zijde kwam van Amsterdam en Gouda en van eenige steden in Zeeland, inzonderheid van Middelburg,Ga naar voetnoot(*) zegt hij, bl. 75: ‘De meeste steden nu stemden om hem de Acte over te geven, maar Amsterdam en Gouda (dat zeker zijn meeste pijpen te Amsterdam sleet) hielden haar streng vast.’ Bl. 77: ‘Naar deze beide steden werd nu eene Kommissie gezonden, die onder anderen in last had om te verklaren, dat men, ondanks haar tegenwil, met de inhuldiging voort zou gaan. Te Amsterdam deed korn. pietersz. hoofd, die Oud-Schepen en nu kers-versch Raad in de Vroedschap was geworden, een zeer intempestive redevoering. - Een bedreiging kwam er bij: dat men Amsterdam en haar regering niet te klein moest achten, en niet meenen dat men ze dwingen kon. - De Vroedschap, minder ingebeeld dan dit kareltjen, besloot een afschrift van de voorwaarden te verzoeken.’ (Bl. 79.) ‘Nu moest men raadplegen of men, niettegenstaande deze kwaadwilligheid van twee steden, met de huldiging voort zou gaan, - toen iemand, die reeds lang met het opzet van hem (willem I) te moorden zwanger gegaan, en daar sedert drie maanden ontelbare malen de gelegenheid toe gehad had, dit nu juist op het oogenblik uitvoerde, als volstrekt noodig was om Amsterdam en de Zeeuwsche partij te doen triomfeeren; | |
[pagina 522]
| |
waarover men zich naderhand zeer openlijk en glorieerende heeft uitgelaten, als de uitsteekendste weldaad waar de Voorzienigheid het Land meê behouden had. Het ontbreekt niet aan lieden die daar een zeer menschelijke voorzienigheid in meenen te zien (die, zeker, de Goddelijke niet uitsluit) en ik heb buiten 's Lands zelfs de Hollanders daarover wel hooren belachen, dat zij, uit ontzag voor de Amsterdamsche pruiken, daar niet rond voor uit kwamen: maar ik zou niet durven verzekeren, dat het dreigement van hooft juist op dit evenement doelde, (!) schoon het moeilijk te zeggen is, wat daar al anders onder konde bedoeld worden. (!) Het tyrannicidium was ook sedert eenigen tijd een geliefd thema in Amsterdam geworden; en het ontbrak niet aan libellen, die den Prins een ondraaglijker tyran dan filips scholden en den koophandel den ondergang spelden, zoo men hem tot Heer had, maar een onvoorbeeldigen bloei daartegen, zoo men hem uit de voeten, en de Regering alleen in handen der Staten bracht. Maar dit alles bewijst niets.’ Tot dusverre bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands, VIIde Deel, bl. 79 en 80! De voornaamste personen, die wij in het overige van dit Deel aantreffen, zijn maurits, oldenbarneveld, Koningin elizabeth en leycester. Bilderdijk is even onvoorwaardelijk met maurits ingenomen, als hij oldenbarneveld verguist. Hierover nader. Elizabeth is, volgens hem, (bl. 146) ‘een zottin, die voor 't overige haar belang wel verstond.’ De zending van leycester wordt, bl. 97, aldus voorgesteld: ‘Deze Graaf van leycester was de lieveling der Koningin na essex. Hij stond niet alleen uit hoofde van zijn afkomst, maar inzonderheid wegens zijn aart en inborst in Engeland in een zeer slecht blaadtjen, en daar zijn (om het dus uit te drukken) geen gruwelen waarvan men hem daar niet reeds openlijk en in druk beschuldigd had, eer deze keus op hem viel. Maar zijn uiterlijk, 't geen in een man oneindig veel op deze maagd (zoo zij gewoon was zich te noemen) vermocht, deed haar alles wat ten zijner nadeele tot haar kwam, verwerpen; en het schijnt zelfs dat zij een poos voor heeft gehad, hem, die het talent had van als het pas gaf den minnaar bij haar te spelen, tot iets meer te maken. En daar de amants-titrés der Koninginnen | |
[pagina 523]
| |
toen nog niet in gebruik waren, gaf dat iets meer hooge uitzichten. Hij althands, toen zij zich daarover had uitgelaten, wilde van zijn kant niet ontbreken, en daar hij kort te voren, in 't heimlijk een jonge vrouw getrouwd had (want baar Hovelingen, die alle den Soupirant bij haar moesten spelen, waren verplicht in het heimlijk te trouwen, om niet in haar ongenade te vallen) wist hij zich die door een huismiddeltjen dadelijk weêr kwijt te maken; hetgeen (trouwens) toen in Engeland juist geen vreemdigheid was.’ Men ziet, dat bilderdijk den Graaf van leycester als eenen snoodaard voorstelt; en het kan wel zijn, dat hij daarin gelijk heeft: maar hoe rijmt dit nu met de lofspraak op leycester, welke op bl. 155-157 voorkomt? Daar worden zijne handelingen in een zeer voordeelig daglicht geplaatst. ‘Ons Land heeft veel verplichting aan hem. En zoo hij niet meer gedaan heeft, het is inderdaad niet aan hem, maar aan de Staten (en vooral Holland) te imputeren. Hij heeft zijne Koningin getrouw zoeken te dienen en ten beste van 't Land zelve. Ja, hij verdiende de liefde die 't volk hem toedroeg.’ (?) Oldenbarneveld wordt voorgesteld als eene soort van parvenu, (bl. 85) die eene vereeniging van listigheid en stijfhoofdigheid bezat, welke voor verstand en kracht van geest doorgingen (bl. 100). Hij was een Stichtenaar in zijn hart (bl. 143); een man van een hevig en onverdraagzaam karakter (bl. 152). Hij werd door albertus gevleid, en was daar zeer aandoenlijk voor, zoo wel als voor geschenken van allerlei aard, (bl. 196) enz. enz. Doch dit alles haalt niet bij de wijze, waarop oldenbarneveld in het volgende Deel behandeld wordt! Tot het verslag daarvan besparen wij de aanmerkingen, waartoe deze voorstelling ruimschoots aanleiding geeft. Zoo veel valt intusschen ieder in het oog, dat men in eene Geschiedenis, met zoo veel drift, bitterheid en vooringenomenheid geschreven, geene de minste onpartijdigheid verwachten kan, (en wat toch is Geschiedenis zonder deze?) en dat hetgeen bilderdijk ergens gezegd heeft (III, 157): ‘men begint met de Historische personen een karakter te geven, en plooit dan de daden naar dat arbitrair gegeven karakter,’ wel op niemand, die ooit eene Geschiedenis beschreven heeft, meer van toepassing is, dan juist op bilderdijk zelv'. Met den stijl van dit Deel ziet het er even bont en ruw | |
[pagina 524]
| |
uit als bij de vorige Deelen. Uitdrukkingen als den beest spelen, cajoleren, zich lam schrijven, de Kalotten van dien tijd (de Predikanten), de Amsterdamsche Pruiken, (de Regering), in lelijke parketten brengen, enz. zijn in menigte voorhanden. Eene der schilderachtigste voorstellingen vonden wij bl. 105: Leycester intusschen zat tusschen twee stoelen in de asch. |
|