Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
chez S. et J. Luchtmans. 1835. gr. 8vo. XLI et 513 pag. f 7-20.Wij ontvangen hier, in het tweede Deel van dit werk, kostbare bouwstoffen tot de Geschiedenis. Het loopt slechts over één jaar (1566); maar welk een jaar! Men vindt daarin het verbond en smeekschrift der Edelen, de openbare preek, den beeldenstorm, het verval des Bondgenootschaps, en de eerste kuiperijen der Landvoogdes, om het te ontbinden. Even als in het eerste Deel, zijn alle de brieven in het Fransch en Hoogduitsch, geen enkele in de landstaal! Men ziet, hoe ver de Bourgondisch-Oostenrijksche Regering het gebragt had, om alle Nationaliteit weg te nemen. Onderling corresponderen de Nederlandsche Edelen allen in het Fransch. De Duitsche Vorsten daarentegen bezigen alleen hunne volkstaal. Zelfs is de Landvoogdes margaretha genoodzaakt, hun daarin te schrijven. (No. 125, p. 379-388.) Het is echter waar, dat men in alle deze brieven in beide talen, zelfs in die der aanzienlijksten, een deerlijk gebrek aan juistheid in stijl en spelling aantreft, die doet zien, hoe weinig de Ridders toen nog aan de Letteren deden. Brederode blijft echter onder allen de ergste, en is, even als sommige anderen, nu en dan bijkans niet te verstaan. Wat de gemeenheid ook van zijne denkbeelden aangaat, zie men slechts p. 254, No. 193. De voorrede van het stuk, de inleidingen tot de meeste brieven, en (wij twijfelen er niet aan) de onteijfering van sommige (blijkens de bijgevoegde 10 fac-similés) geven blijken van de groote bekwaamheden des Heeren groen van prinsterer in het diplomatische vak. Wij hebben over het algemeen die aanteekeningen, even als de meesterlijk gestelde voorrede, zeer juist en wel beredeneerd gevonden; en wij moeten het den Schrijver toestaan, dat het Geuzenverbond en sommige van deszelfs handelingen niet van onberadenheid en voorbarigheid zijn vrij te pleiten. Doch wij schrijven dit alleen | |
[pagina 511]
| |
aan den invloed van brederode toe, die echter niet lang schijnt te hebben geduurd, schoon hij aan het hoofd der Edelen het verzoekschrift aan de Gouvernante ter hand stelde. Maar dit verzoekschrift was door lodewijk van Nassau gesteld, en deze schijnt in dat merkwaardige jaar de ziel, het middelpunt van alle handelingen der Nederlandsche Edelen en der vrienden van Godsdienstvrijheid te zijn. Aan hem rigten daaromtrent hunne brieven de voorbarige doch onbekwame brederode, die zonder lodewijk niets schijnt tot stand te kunnen brengen; de Graaf van bergen, de latere verrader; de Graaf van hoogstraten; de Heer van montigny, een opregt en ijverig Roomschgezinde, hoewel een voorstander der verdraagzaamheid, maar niet der openbare preke; de Graaf de merode, een opregt Protestant en vrijheidsvriend; de Heer van melberg, een der verbondenen in Luxemburg; eene enkele maal ook egmond, die reeds tusschen de voorstanders der verdraagzaamheid en de gunst des Konings begon te wankelen; zekere b. vogelsanck, die vergeefsche pogingen deed, om te Breda de Lutherschen met de Hervormden te vereenigen, enz. doch vooral lodewijk's edele moeder juliana, blijkens deze brieven een voorbeeld van godsvrucht; zijn voortreffelijke broeder jan van Nassau-Dietz, later de stichter der Unie van Utrecht en de stamvader van ons Koningshuis, die alle geweldige maatregelen ontried, en nogtans alle zijne bezittingen voor de zaak van het Evangelie veil had; de verstandige en ijverig Protestantsche Landgraaf willem van Hessenkassel, doch vooral de broeder van lodewijk, willem I, Prins van Oranje. Deze groote man vertoont zich hier niet veel op den voorgrond. Hij blijkt echter overal een vijand van driftige maatregelen te zijn, en keurde dan ook de openbare preek en vooral den beeldenstorm af. Doch deze uitbarstingen van een lang weêrhouden en tot weêrwraak voor het bloed der martelaren overgegane gevoel (immers stond het breken van beelden niet gelijk met het verbran- | |
[pagina 512]
| |
den of slagten van menschen) schenen den diepdenkenden en vooruitzienden Vorst veel minder gevaarlijk, dan de schijnbaar gematigde handelingen van het Spaansche Bestuur, hetwelk een oogenblik uit zwakheid toegaf, maar slechts om in stilte in Duitschland te werven, en door zijnen Gezant (d'alava) den Prins, egmond en hoorne met straffe ter gelegener tijd te bedreigen. Daarom tracht hij reeds vroeg, door wervingen in Duitschland, in de voorbaat te zijn. Reeds in de eerste maanden van 1566, vóór de overlevering van het verzoekschrift, verspreidde zich het gerucht der wervingen van Hertog erik van Brunswijk, ondersteund door de Stadhouders van Gelderland en Friesland, megen en aremberg, en daarop schrijft de Prins aan zijn' broeder lodewijk, om ook van zijnen kant in Duitschland troepen te werven; zekerlijk een veruitziende maatregel, doch het was niet, om die terstond in dienst te nemen, maar slechts om de werving van Hertog erik tegen te gaan. Naderhand worden deze wervingen, toen de omstandigheden dringender worden en de Koning openlijk in Duitschland troepen ligt tegen de Nederlandsche Rebellen, ernstiger doorgezet. Maar de Prins blijft gedurende de eerste verrigtingen van het verbond schijnbaar werkeloos, althans verreweg de meeste brieven zijn aan zijn' broeder gerigt; maar of hij zoo geheel onkundig was van het verbond, en het naderhand zoo opregtelijk afkeurde, als de Uitgever denkt, dit meenen wij zeer te moeten in twijfel trekken. Daar was oranje, die alles opmerkte, maar zich over niets uitliet vóór dat het tijd was, de man niet naar! Met den minder nadenkenden egmond was het gansch anders. Nogtans gelooven wij met onzen Uitgever, dat de bedoelingen van oranje volkomen zuiver waren; dat hij slechts het ophouden der vervolging bedoelde, te meer, daar het uit deze brieven nu stellig blijkt, dat hij in 1566 reeds tot de Protestantsche leer was overgegaan. Een der gewigtigste gedeelten van de Geschiedenis, in dit Deel opgehelderd, bevat weder de betrekkingen tot | |
[pagina 513]
| |
Duitschland. De Prins hoopte en begeerde niets ernstiger, dan eene tusschenkomst der Duitsche Vorsten, met name van den Keurvorst van Saksen, zijn' Behuwdoom, de Landgraven van Hessen, filips en willem, zijne magen en vrienden, en den Hertog van Wurtemberg, ten behoeve der Protestanten in Nederland. (Van het toen nog afgelegene en zwakke Brandenburg wordt niet gesproken.) Maar, hoe genegen ook die Vorsten waren tot krachtige voorspraak bij Koning filips, (het eenige, dat de Prins verlangde) zij begeerden daarentegen van hem, dat hij openlijk tot hunne, d.i. tot de Luthersche, Godsdienst zou overgaan, en dus de Augsburgsche Geloofsbelijdenis aannemen. Inderdaad zien wij in deze brieven, tot onze verwondering, niet alleen den Prins, maar ook den naderhand zoo ijverig Hervormden lodewijk, zijnen Broeder, en vooral Graaf jan van Nassau, als Lutherschen voorkomen; Graaf jan ijvert zelfs tegen de Calvinisten; en de Duitsche Vorsten, vooral Keurvorst augustus, maar ook de verdraagzame willem van Hessen, ja zelfs jan van Nassau, dringen bij den Prins, bij lodewijk, ja bij alle de Verbondenen, aan, om openlijk de Augsburgsche Belijdenis aan te nemen. Eene raadgeving, zeker van Luthersche Godgeleerden, door Landgraaf willem uitgelokt, zegt met eene edele vrijmoedigheid, ‘dat de Prins om geene wereldsche inzigten noch bedoelingen schade aan zijne ziel moet lijden, maar rondborstig voor zijn gevoelen uitkomen, omdat men niet op twee gedachten kan hinken, maar tusschen God en baäl moet kiezen.’ (No. 216b, p. 338-343.) Maar de Prins, waarlijk boven zijne Eeuw verheven, geeft eene andere reden op voor dit aarzelen; eene reden, die hem de grootste eere aandoet. Hij was overtuigd van de groote waarheden der Christelijke leer volgens de opvatting der Protestanten; maar de geschillen tusschen de Lutherschen en Calvinisten kwamen hem van te weinig belang voor, om, door eene aanneming der Augsburgsche Confessie, de | |
[pagina 514]
| |
anderen voor het hoofd te stooten. De beide sekten haatten elkander namelijk destijds van harte: men vindt in de Geschiedenissen van Brandenburg, (zie onder anderen stenzel, Geschichte des Preussischen Staats) welke onaangenaamheden de Keurvorsten johan sigismond en zijn Zoon george willem om hunnen overgang tot de Hervormde leer van de Lutherschen moesten lijden, en onder dezen zelfden Keurvorst augustus van Saksen, die zóó op het aannemen der Augsburgsche Belijdenis door den Prins aandrong, werd de Formula Concordiae, opzettelijk tegen de Hervormden, ingevoerd; gelijk onder zijnen tweeden opvolger een Staatsdienaar, als Krypto-Calvinist, (geheim Hervormde) werd ter dood gebragt! Aan zulk eenen sektenhaat wilde zich de verlichte Vorst, die het geringe geschil tusschen de beide gezindten, dat slechts door wederzijdsche hardnekkigheid vergroot werd, verachtte, niet blootstellen, of de zeer talrijke Calvinisten in de Nederlanden verlaten en aan 's Konings gramschap ter prooije laten. Hij schreef aan willem van Hessen, (No. 237, p. 452-456) dat de Hervormde Predikanten niets tegen de oude, onveranderde Augsburgsche Belijdenis hadden, maar wel tegen den naam derzelve en de latere bijvoegselen en verklaringen, en dat het onderscheid tusschen luther en calvijn in allen gevalle zoo groot niet was, dat de Duitsche Vorsten daarom het Nederlandsche Volk, indien het den laatsten boven den eersten verkoor, aan een bloedbad, zoo als waarmede het bedreigd werd door de aangekondigde komst des Konings met een aanzienlijk leger, moesten blootstellen. De Prins deed ook alle moeite om de Protestanten te vereenigen, maar het gelukte niet, en daardoor is dan ook de voorspraak en hulp der Duitsche Vorsten weggebleven, opdat men niet de Calvinisten en Wederdoopers, tevens met de regtzinnige Lutheranen, zou moeten beschermen! Wij verwachten in een volgend Deel de aanleiding, waardoor de Vorsten van het Nas- | |
[pagina 515]
| |
sausche Huis tot de belijdenis der Hervormde leer zijn gebragt. Voorts strekt dit geheele boekdeel ten bewijze, ‘dat de Godsdienst genoegzaam het eenige beweegrad was in dit voorspel onzer roemrijke en heilige omwenteling.’ Voorrede, p. VIII en XXV. Reeds in het verdrag, door de Landvoogdes met de Edelen gesloten, (25 Aug.) wordt door de eerste, na veel uitstel, tranen en betuigingen van dwang en gevangenis, niets anders toegestemd, dan eene toelating voor ongewapenden ter openbare preke, ter plaatse waar die tot dusver gehouden was, (meestal buiten de steden) mits zich wachtende voor ergernis, ‘alles tot dat de Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal, dit anders zou mogen beschikken;’ waartegen de Edelen beloofden, het volk tot gehoorzaamheid en rust terug te brengen, het de wapenen te doen afleggen en de beeldstormers te doen straffen, (p. 240.) Tegen de verzekering nu, onder de betuiging van zoo veel harteleed en dwang door de Landvoogdesse gegeven, dat zij de Godsdienstoefeningen zou vrijlaten, vernietigden de Edelen hun verbond; een bewijs van vertrouwen, hetwelk bijna onnoozel mag heeten. Er werd verder op geene staatkundige verbeteringen hoegenaamd aangedrongen: de bijeenkomst der Staten-Generaal kon men als zoodanig niet aanmerken; deze had ook onder karel V bij gewigtige omstandigheden plaats, en werd thans door 's Lands toestand dringend vereischt, zoo men de wond wilde heelen en niet openscheuren of toeschroeijen. En nogtans wisten de Koning en de Landvoogdes dit verdrag, waarvan de Edelen, door stilling der beroerten en gedeeltelijke doodstraf (tot 200 personen toe) der beeldstormers, de voorwaarden getrouwelijk waren nagekomen, te ontduiken, de openbare preke eerst hier en daar te belemmeren, en daarna schier overal te doen ophouden; en, toen nu alles bevredigd was, kwam alva met zijne beulen in het land, gelijk wij ongetwijfeld in het volgende Deel zullen zien. | |
[pagina 516]
| |
Deze onbuigzaamheid en bedriegelijkheid van filips deed den Prins nog in 1566 eene poging doen, om, door de zeer juiste uiteenzetting van den staat van zaken en den nood des lands; den Koning tot het geven van eenige Godsdienstvrijheid te nopen. In dit uitmuntende stuk worden zeven middelen tot demping der onlusten voorgesteld: 1) geweld en doodstraffen, 2) ballingschap der andersdenkenden, 3) zoogenaamde vrijheid van geweten, maar zonder vrijheid van eerdienst; wie deze verlangde, mogt buitenslands gaan, 4) vrije Godsdienstoefening, met bepaling van zekere plaatsen daartoe, 5) het toelaten van Godsdienstoefening aan elke Stad of elken Landedelman, die dezelve verkoos, 6) uitsluitende toelating (naast de Roomschgezinde) der Luthersche gezindte, 7) of ook die der Hervormden. Van deze punten verklaarde zich de Prins meest voor het 4de en 5de, omdat anders de grootste onheilen, verloop van handel en vernielende oorlog tegen wanhopigen, het gevolg zouden zijn; en bepaaldelijk, wat het derde punt aangaat, dat men door het weigeren van Godsdienstoefening op hunne wijze, zonder hen tot de heerschende Kerk te dwingen, de lieden van alle Godsdienst berooft en dus tot het Atheïsmus dwingt. ‘Men moet niet bang wezen, door andere gevoelens te worden aangevallen, maar veeleer blijde, de gelegenheid te hebben bekomen, om voor de geheele wereld te toonen, dat het onze het meest gegronde is, en dat wij de tegenstanders met alle zachtheid kunnen beschamen, zonder onze zaak met vuistslagen en wapenen te willen verdedigen, zoo als de Turken, Heidenen en allen, die gevoelen, dat hunne zaak ongegrond is. Ziende dus, dat ons Volk zich allerlei gevoelens in het hoofd gesteld heeft, die men het niet ontrukken kan dan door betere, en met lengte van tijd, moesten wij die middelen in het werk stellen, en wanneer het volk in rust en, wat het staatkundige aangaat, gehoorzaam was, hen met hunne gevoelens en eene bepaalde Godsdienstoefening vrijlaten;.... want zijn die gevoelens slecht | |
[pagina 517]
| |
en verkeerd, zoo zullen zij verdwijnen als sneeuw voor de zon, tot hunne groote schande en tot eer en versterking der onze.’ (Zie deze hoogstbelangrijke Memorie des Prinsen, No. 236a, p. 429-445.) Men ziet daaruit, dat de Stichter van onzen Staat wilde, dat ieder voor zijne gevoelens mogt uitkomen, en vrijheid van eerdienst genieten; hetwelk thans, niet zeer consequent met de beginselen van algemeene Godsdienstvrijheid in de negentiende Eeuw, aan sommigen wordt geweigerd, of althans met eene zeer bekrompene hand toegestaan.Ga naar voetnoot(*) Wanneer wij nagaan, hoe veel magt het verbond der Edelen ten toon spreidde, zoodat het met de Landvoogdesse bijkans als gelijk met gelijk onderhandelde en een verdrag kon sluiten, zoo moeten wij ons over deszelfs spoedig verloop en verval, waarvan in dit Deel reeds blijkbare sporen voorkomen, en waardoor het nog vóór de komst van alva geheel te niet was, verwonderen. Wij kunnen daarvoor echter uit de Geschiedenis dier tijden twee redenen ontleenen: 1) Het gevoel van schuld in het geval van den beeldenstorm. Wij zijn het wel met onzen Uitgever volkomen eens, dat de Edelen onmiddellijk geen deel aan den beeldenstorm hadden, ja dat de meesten, zelfs brederode, denzelven afkeurden; maar nogtans was de lijdelijke houding van het verbond, gelijk van het geheele volk, bij deze openbare schennis der goede orde, toch in het oog loopend, en moest te Madrid opzien en verontwaardiging wekken. De Hervormden, althans velen hunner, moesten gevoelen, dat hierdoor een groote misstap gepleegd, en men van veel voordeel in zijne stelling verstoken was. Zoodra de Regering en de Roomschgezinden van hunnen eersten schrik bekomen waren, merkten zij, welk eene meerderheid deze blijkbare misdaad der tot hiertoe ver- | |
[pagina 518]
| |
volgden of naauwelijks oogluikend toegelatenen hun gaf. Lodewijk van Nassau, hoewel zelf onschuldig, gevoelde, dat hij zich uitvoerig verdedigen moest, daar de Landvoogdesse, stout op de hulp van egmond en anderen, die door den beeldenstorm ten hoogste verbolgen waren, den moed reeds had, lodewijk uit het land te willen verwijderen. Doch hierbij kwam, 2) dat in het verdrag, hetwelk margaretha in den eersten schrik had gesloten, de Edelen beloofd hadden, hun Compromis als ontbonden te zullen beschouwen, zoo lang de Godsdienstvrijheid aanhield; tenons nostre dit compromis nul, cassé et aboli, tant et si longuement que la dicte seureté promise par Son Alteze au nom de S.M. tiendra. (p. 241.) Natuurlijk nam de doorslepene, in de school van machiavel opgevoede, margaretha den schijn aan, alsof zij het verdrag wilde houden, en verlamde daardoor de pogingen der, wel is waar een weinig ruwe, maar toch rondborstige en ligtgeloovige Edelen, die nu elk op zichzelven het land in rust bragten, maar als ligchaam niet meer konden werken. De bundel pijlen was losgemaakt, en de Landvoogdes trof die nu een voor een. Een hechtere, schoone bundel, door de hand van den Zwijger en zijn' Broeder jan zamengesnoerd, zou eerlang dien eersten, waarvan de stof te broos was, vervangen. Wij hebben hier slechts het algemeene beloop en den gang van zaken in dit Deel aangestipt: het bevat nog eene menigte meer of min gewigtige bijzonderheden, gedeeltelijk in verband staande tot huiselijke betrekkingen, b.v. het huiskruis van den Prins met zijne tweede vrouw mina van Saksen, de moeder van maurits, en eene schaking der dochter van mansfeld uit het Huis van brederode, hetwelk misschien het meeste bijdroeg, om eerstgenoemden Edelman, te voren een voorstander der verbondene Edelen, tot derzelver vijand te maken, enz. Nog vindt men er eene opmerkelijke lijst van Lutherschen, Hervormden (Calvinisten) en | |
[pagina 519]
| |
van beider Predikanten en Kerkeraden, in den herfst van 1566 te Antwerpen, zekerlijk voor den Koning gemaakt, die zijne slagtoffers wenschte te kennen, om ze ter gelegener tijd te kunnen straffen. Het blijkt daaruit, dat ook de Wederdoopers (Doopsgezinden) destijds in de Kamerstraat aldaar eene Vergadering hielden. Onder de Lutherschen (Martinisten) worden de Prins, zijne Vrouw en zijn Broeder lodewijk opgenoemd, en gezegd, dat een derde der stad daartoe behoorde. Zoo men alsdan de nog talrijker Calvinisten daarbij rekent, maakten zekerlijk de Protestanten destijds te Antwerpen de groote meerderheid uit. Onder de Calvinisten wordt ook de beroemde Drukker plantinus onder den naam van palatin opgenoemd. (Zie dit stuk, p. 328-338, No. 216.) Wij hebben de voortzetting van dit zeer belangrijke werk, hetwelk zoo wel door uit- als door inwendige keurigheid van bewerking de Uitgevers en den Drukker eer aandoet, reeds ontvangen, en hopen onzen Lezeren eerlang van het derde Deel, waarin de treurigste tijden, maar ook de aanvankelijke herleving van Nederland, zullen voorkomen, te kunnen verslag geven. |
|