Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKuser. Een Verhaal door den Autheur van Jose. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1835. In gr. 8vo. XIII en 78 bl. f 1-60.Dat de AutheurGa naar voetnoot(*) van jose een jong Dichter is, heeft Rec. van dat dichtstuk, in dit Tijdschrift voor 1835, bl. 496, vermoed, en blijkt nu zoo te zijn; want in de Opdragt van dezen kuser aan een' Vriend, bl. IX, doet de Schrijver zich kennen, als slechts den ouderdom van 21 jaren hebbende. Men zou hem nu, bij deze Opdragt, wel dergelijke vragen kunnen doen, als bij die vorige aan zijne Zuster; vragen b.v., of hij niet weder vrij lang over zichzelven en zijne dichterlijke voortbrengsels spreekt; vragen, of het wel zoo zuiver waar is, dat ‘geen drift naar eer zijn hart doet | |
[pagina 491]
| |
blaken,’ enz. (bl. VIII); vragen, of de roemzucht eerst in den mensch ontstaat, ‘als 't vuur van jeugd en liefde en hoop is uitgedoofd’ (bl. IX): maar wij willen dit nu liefst aan zijnen Vriend, indien deze ten minste, als een waar Vriend, niet verblind met hem ingenomen is, overlaten, om hem hierover onder vier oogen te onderhouden; of aan hemzelven, wanneer hij eens weder in ‘'t eenzaam woud van zijn gepeinzen’ is, (bl. VIII) mits dat ‘zijne Muze,’ die haar quant à moi wat sterk schijnt te houden, daar niet bij hem zij. Wil men nu ook over dit dichtstuk het oordeel van Rec. weten, dan zal dit de keus des onderwerps, het beloop van het stuk, de dichterlijke behandeling, en de woordelijke uitdrukking moeten betreffen. De keus des onderwerps is niet ongelukkig: het is namelijk de moord, gepleegd aan aleide van poelgeest, minnares van aalbrecht, Hertog van Beijeren en Graaf van Holland, maar heimelijk bemind door deszelfs Hofmeester willem kuyser of kuser; eene stof, door eenige historische Aanteekeningen achteraan toegelicht, en genoeg opleverende voor eene dichterlijke bearbeiding. Het beloop van dit stuk komt hierop neder: Op eenen schoonen najaarsdag zit de held des gedichts in een prieel te peinzen. Zijne houding en zijn gelaat worden nu beschreven; zijn naam en zijne waardigheid aangeduid; zijn karakter, vooral zijne somberheid gekenschetst. Eindelijk wordt hij uit zijne mijmering door eene vrouwestem gewekt. En die vrouw is aleide, welker schoonheid, karakter en betrekking tot Graaf aalbrecht beschreven worden. Bertha, hare vertrouwde kamermaagd, waarschuwt haar hartelijk voor des Graven liefde, en een brief van een' onbekende voor het gevaar, dat haar aan het Hof wacht: hierdoor werpt zij een kwaad vermoeden op kuser, als komende wraak nemen, omdat zij hem versmaad heeft. Terwijl zij in het bosch is, komt willem, aalbrecht's zoon, aldaar met eenige gewapende ruiters: bertha wordt weggevoerd: aleide spreekt Graaf willem toe, steeds in de gedachte, dat het willem kuser is. Eensklaps snelt er nu een Ridder (het is kuser) te harer verdediging toe, doch te vergeefs: zij wordt vermoord, hij doodelijk gewond. Aan het Hof gebragt, geeft hij Graaf aalbrecht | |
[pagina 492]
| |
te verstaan, dat hij haar bemind heeft; doch ziende, dat zijne liefde vruchteloos was, zichzelven gisteren had willen om het leven brengen, maar daarin plotseling wederhouden was door iemand, die hem kwam berigten, dat aleide in gevaar was, waarop hij hare verdediging beproefd had: nu bezweert hij den Graaf, om haren dood te wreken; en eindelijk, haren sluijer, waarmede men hem verbonden had, afrukkende, sterft hij. Bertha komt in, vraagt naar hem, en, zijn lijk ziende, vaart tegen hem uit, als meenende, dat hij aleide vermoord heeft; maar de Graaf geeft haar te kennen, dat niemand anders dan zijn zoon dit snoode feit gepleegd heeft. - De voornaamste aanmerking, die Rec. op dit anders vrij wel gestelde beloop heeft, is deze, dat aleide hem voorkomt de hoofdpersoon te zijn, die hier, even als in de geschiedenis zelve, het meest uitkomt en belang wekt, daar men volgens den titel verwachten moest, dat kuser het zijn zou, die misschien nog meer handelend kon zijn voorgesteld. De dichterlijke behandeling van dit onderwerp levert mindere blijken van wildheid en hardheid op, dan die van jose, maar niet minder van des jeugdigen Dichters gunstigen aanleg voor de Poëzij, en doet ons eenige fraaije plaatsen met welgevallen aanhalen, b.v. de beschrijving van den herfst, waarmede het gedicht aanvangt, bl. 3-5, en die van eenen schoonen najaarsdag, bl. 7, welke misschien liever onmiddellijk achter de eerstgenoemde had moeten volgen, zonder de tusschenkomende en hier te lange uitweiding, bl. 5, 6, over de Godspraak der Natuur, en de genen, die er al of niet gevoelig voor zijn. Eenvoudig lief is over het geheel de beschrijving van aleide's schoonheid en beminnelijkheid, bl. 19-21, en die van bertha's welwillendheid en minzame waarschuwing, bl. 27-33. Of wil men krachtiger tooneelen, dan zie men, bl. 63, het sterven van kuser, die den sluijer van aleide zoekt en aan zich vindt: ‘Helaas! men had zijn borst er meê verbonden;
Hij rukt hem af, en drukt hem aan zijn mond,
Een laatste kus daauwt van zijn veege lippen,
Hem schijnt een zucht, een flaauw gekerm te ontglippen,
Maar 't bruizend bloed stroomt gudsend uit zijn wond -
De Graaf schiet toe - 't was kusers laatste stond!’
| |
[pagina 493]
| |
waarna men de gerekte beschrijving van zijnen toestand als doode, bl. 64, gaarne missen zou. - Kort en treffend is mede het slot van het gansche gedicht, waar bertha ............ ‘gilt,
Als ze op den Hertog toetreedt: “Zeg mij, waar
Is kuser - kuser?” En des Vorsten hand
Verwees de maagd naar 't bloedig ledikant;’
waarop zij tegen hem als den vermeenden moordenaar uitvaart, maar de Graaf haar tot zwijgen brengt, en in deze slotwoorden uitbarst: ‘Niet hij, mijn kind! Haar moorder was mijn zoon!’
Op andere plaatsen echter laat de dichterlijke behandeling nog veel te wenschen over, en is even min, als in jose, van langwijligheid en al te prozaïsche beschrijving vrij te spreken. Hoe lang gerekt is b.v. de beschrijving van kuser's gesteldheid, bl. 10-18, en hoe plat proza zijn sommige plaatsen! Zoo volgen op de zeer goede dichterlijke voorstelling van deszelfs afwisselende vrolijkheid en droefgeestigheid, bl. 11, 12, deze drooge regels: ‘Dit zag men; dit werd opgemerkt; maar geen
Vermoeide zich met gissingen te smeên (?)
Naar de oorzaak van een toestand’ enz.
‘En mooglijk was op zijn gelaat te lezen,
Hoe vruchteloos zoo'n (?) onderzoek zou wezen.’
In de uitweiding bij de lange beschrijving van kuser's somberheid schijnt de Dichter zelf wel iets van dien somberen te hebben. Zekerlijk, de aanleg des eenen is meer tot vrolijkheid, die des anderen tot droefgeestigheid; maar er is ook eene aangenomene en aangewende, trotsche en norsche somberheid, die, in hoog gevoel van eigene ingebeelde waarde, op anderen laag nederziet, en, als zij gekoesterd wordt, tot onverstandig en ondankbaar klagen en morren over deze aarde en dit leven, tot menschenhaat en menschenverachting overslaat. Moeten dan onze jeugdige Dichters bilderdijk hierin ook al naäpen? - Bl. 17 leest men: | |
[pagina 494]
| |
‘Hij beet zich op de lip, totdat zij bloedde, - Van spijt misschien, waarschijnlijker van woede!’ Dit heeft eene houding van epigrammatische geestigheid, die hier niet past. - Hoe onpoëtisch en tevens wanluidend is de volgende beschrijving van aleide! (bl. 41.) ‘Daar was, als zij dus sprak, iets in haar toon,
Haar wezen en haar houding, dat (ofschoon
Zij 't evenbeeld was van haar moeder) hij
Die dus haar had gezien gemeend had, dat
Zij meerder van heur vaders trekken had,
Dan van haar moeders zacht gezicht.’
Men schrijve deze regels, die bovendien, gelijk een groot aantal andere, platte en matte rijmwoorden hebben, eens achter elkander neder; en wat verkrijgt men? enkel proza, en wel slecht proza! - In de beschrijving van aleide's doodstaat, bl. 50, is veel goeds; maar zou het wel natuurlijk zijn, daarin aan eene zoo plotseling en wreed vermoorde eene zoo kalme houding te geven? en is de daarop volgende uitweiding, die twee bladzijden beslaat, over de verandering in den doodstaat eens ligchaams, ofschoon ook goede dichtregels bevattende, hier niet veel te lang? - Zoo zou men ook, bl. 55, nadat gezegd was, dat kuser den Graaf ‘met onverzwakte stem toesprak,’ en men deszelfs woorden onmiddellijk daarop denkt te hooren, geen zeven prozaïsche regels verwachten over de werking van de koorts op het ligchaam, en in de toespraak zelve geen platten regel, als deze: 'k Had een gevoel van weeheid door mijn leden.’ Waarlijk! de beschrijvende Poëzij is geen berijmd proza, en zoo gemakkelijk niet, als sommigen zich schijnen te verbeelden. ‘Beschrijving of schildering is de grootste proefsteen van dichterlijke verbeeldingskracht,’ zegt blair, die in zijne Lessen over de Redekunst, (uitg. van 1790, D. III bl. 174 en volgg.) hierover verdient nagelezen te worden. Ten aanzien der woordelijke uitdrukking, zal Rec. ook nu niet stilstaan bij het gebruik van het geslacht van sommige zelfstandige naamwoorden, noch bij de spelling van eenige woorden, waarin hij het met den jongen Dichter niet eens is, maar hetwelk hem nu te breedvoerig zou maken. Alleen over het gebruik van sommige woorden of woord- | |
[pagina 495]
| |
schikkingen, die hem minder goed voorkomen, wil hij zich kortelijk uitlaten. - Is de zamenstelling van gezevenkleurd, bl. 8, goed te keuren? Men stelt wel het bijv. n. kleurig dus zamen, driekleurig, zevenkleurig, maar immers geen deelwoord, als van een werkwoord driekleuren, zevenkleuren. - Het woord leest vindt men hier nog al eens gebruikt, maar niet altijd even gelukkig; b.v. bl. 9: ‘een ziel, die voor die leest te groot, dat ligchaam veel doet lijden:’ zoo is dan het ligchaam de leest, de ziel de schoen?! Bl. 47 wordt aleide eene liefelijke leest genoemd, en wel in dezen zamenhang: ‘Och ware 't voor die liefelijke leest Reeds nu de roerloosheid des grafs ge weest!’ roerloosheid des grafs voor eene leest!! maar ja! dat rijm, och dat lieve rijm, waardoor ook bl. 19 de traandrop (zie bl. 17) vrij plat genoemd wordt ‘rampzalig nat, waarvan kuser's oog schitterde.’ - Daar heid een onscheidbare uitgang is, is ‘ijdel- wuft- en onbedachtzaamheid’, bl. 27, dat daarenboven pleonastisch gerekt is, niet goed te keuren. - Ook op eenige moeijelijke en harde constructiën en botsingen van zamengeplaatste woorden. meent Rec. den jongen Dichter opmerkzaam te moeten maken. Veel te dikwijls maakt hij gebruik van 't voor het, ook waar het hoogst onwelluidend is door de botsing der medeklinkers; b.v. bl. 9, draagt 't droevig merk, - met 't verdriet; bl. 13, ‘indien men ter bestemder plaats 't gesteld wou zien’; bl. 36, ‘dat 't in dat roerloos lichaam nog bestaat.’ Zeer dikwijls komt hier ook voor het gebruik van het betrekkelijk voornaamwoord achter een voorzetsel, terwijl het aanwijzend of persoonlijk voornaamwoord of het voorwerp zelf uitgelaten, en hierdoor de constructie stroef en de zin somtijds onverstaanbaar wordt; b.v. bl. 9: ‘'t droevig merk van wie een vroege dood zijn voorbestemd,’ voor: van hen, die voor een' vroegen dood enz.; bl. 13: ‘van wiens liefderijk gemoed een wareld zich beloofd had braaf en goed, van wie met liefde’ enz. ‘zich zalig had gevleid,’ voor: van hem, wiens enz., van een', die enz.; bl. 65: ‘aan wiens hart haar zoo wanhopig minde,’ voor: aan hem, wiens enz. - Hard is insgelijks deze constructie, bl. 16: ‘Zijn, wat het waar, leed, wroeging, haat of smart,’ voor: zijn leed, wat het ook ware enz. - Zeer onwelluidend is ook de volgende regel, bl. 64: ‘Men | |
[pagina 496]
| |
komt om 't krakend (?) lijk Zijn wijdst, laatst, nutloost hulsel aan te trekken’: welk eene noodelooze harde opeenvolging van medeklinkers! Rec. heeft bij dit dichtstuk wat langer, hoewel hij nog veel meer zou kunnen zeggen, willen stilstaan, en het aan eenen wat scherper' toets onderwerpen, omdat hij van gedachten is, dat deze jonge Auteur wel eenen gunstigen aanleg heeft, om een geed, misschien een uitstekend Dichter te worden, maar dat hij, om hiertoe te komen, zich niet moet verbeelden, of zich door anderen laten wijsmaken, het reeds te zijn, en dat het hem nuttig is te gedenken aan het gezegde van een' groot' Man: ‘Niet dat ik het alreede gegrepen heb, of alreede volmaakt ben; maar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mogte.’ |
|