Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 478]
| |
Evenmin als de Schrijver beminnen wij verdichte verhalen, wanneer zij, ‘gelijk de producten van sommigen onzer naburen, meer de verbeelding verhitten, dan wel eigenlijk voldoen,’ of wanneer het ‘voertuigen zijn van eene uitgerekte zedeleer, die vaak lezers en schrijver zelve vermoeit, en toch in een' Roman meestal, als onbruikbaar, wordt overgeslagen;’ maar evenmin wil het ons bevallen, wanneer een dikker of dunner boekdeel, wèl beschouwd, niet veel meer bevat, dan de rampen van een paar gelieven, die met allerlei tegenwerking te kampen hebben, doch eindelijk, na dat alles in getrouwheid en deugd te zijn doorgeworsteld, elkander door eenen zamenloop van zonderlinge gebeurtenissen krijgen, zoodat de zaak, even als eene uit het venster geworpene kat, na eenige slingeringen, op hare pooten te land komt. Dit laatste is van velen onzer hedendaagsche Nederlandsche Romanschrijvers het gebrek. Schilderen al enkelen (men denke aan eenen Schildknaap, Pleegzoon en dergelijken) belangrijke tijdvakken uit de geschiedenis des vaderlands, of de zeden en gewoonten onzer voorouderen, men zal moeten toestemmen, dat dit uitzonderingen zijn, en dat - ook wat het fonds aangaat - dit vak van letterkunde nog op verre na niet bij ons staat op de hoogte, tot welke het door eenen walterscott, spindler, cooper en anderen elders is opgevoerd. Onze Romans zweven te veel in denzelfden beperkten kring; en waarlijk! men behoeft niet te zoeken naar gelegenheid, om dien te verwijden. Welk eene verbazend rijke stof ligt b.v. nog onbearbeid in de togten, ontdekkingen en overwinningen onzer voorvaderen in Oost en West! Uit deze roemrijke herinneringen heeft de Schrijver van het voor ons liggende boek een gedeelte zijner stof genomen. Hij heeft daardoor eene rijke mijn trachten te openen; en waarlijk! al ware het alleen hierom, zouden wij het niet van ons kunnen verkrijgen, thans een gestreng oordeel te vellen; maar passen, wat dit gedeelte van het werkje betreft, gaarne het in magnis voluisse sat est toe, van harte wenschende, dat deze goudmijn door onze goede vaderlandsche Romanschrijvers verder worde bewerkt, waartoe wij hun lust en aanmoediging toewenschen, en het grondig bestuderen van van kampen's Nederlanders buiten Europa aanbevelen. Ook overigens heeft ons dit geschrift over het algemeen wèl bevallen, en wij moedigen den Schrijver, die zich j.k. | |
[pagina 479]
| |
az. te Alkmaar teekent en door zijne vier dagen op reis reeds bekend is, aan, om op het ingeslagen spoor voort te gaan, waartoe enkele aanmerkingen mogen strekken, om hem misschien van eenige dienst te zijn. Hij heeft het gebrek, een al te veelvuldig gebruik te maken van den eenen of anderen persoon zijne lotgevallen te doen verhalen, ten einde aan den lezer een gedeelte der geschiedenis te doen bekend worden. Dit moge eene enkele keer gaan, maar het wordt ongevallig, wanneer het te dikwijls herhaald wordt; terwijl, en dit is eene aanmerking, die daarmede in een naauw verband staat, het boek niet is vrij te spreken van eene fout, aan vele nieuwere Romans eigen, - te grooten overvloed van episoden, die of op de hoofdgeschiedenis eene zeer verwijderde, zoo als bladz. 54 volgg., of in het geheel geene betrekking hebben, gelijk bladz. 88, 135 volgg. Datzelfde omne nimium nocet is ook op meer bijzonderheden van toepassing. De beschrijvingen b.v. van eenen schoonen morgen, verrukkelijken avond enz. zijn wat al te dik gezaaid. Op al te grove onwaarschijnlijkheden hebben wij onzen Schrijver, voor zoo verre wij ons kunnen herinneren, weinig betrapt. Dat evenwel een jongeling in een oogenblik besloten is, om den anderen dag naar Oost-Indië te vertrekken, is, ook bij zijne vroegere neiging tot de zeevaart en in zijne omstandigheden zelfs, wat kras; zoo ook, dat zijn vader dit zoo bijkans onmiddellijk toestaat; en of ook onze voorvaders, die ja! vrij wat minder omslag op het lijf hadden dan wij, echter in één uur tot zulk eene reis uitgerust en volkomen reisvaardig waren, lijdt eenigen twijfel. Ook zullen geene twintig Romans ons overtuigen, dat een beeldschoon Hollandsch meisje, door het besmeren van gelaat en handen met zeker kruid, (aan boord van een schip te bekomen) in eenen leelijken Mesties zóó te herscheppen is, dat haar meester (zij voegt er een matrozenpak bij) er in geruimen tijd niets van gewaar wordt. ‘Maar het moet ook niet al te alledaagsch wezen,’ zegt de vrouw van Rec., met wie hij onder het schrijven daarover praat; en daarom genoeg hiervan. Rec. stootte op enkele anachronismen en zonden tegen het kostuum. Het geschrift, bladz. 46 aangehaald, bootst de taal van het begin der veertiende eeuw slechts middelmatig na; en in de 17de eeuw werden bij het ledigen van eenen | |
[pagina 480]
| |
beker de namen van Vorst en Vaderland zoo niet zamengevoegd als in onzen tijd. Bovendien een Luitenant ter Zee aan boord van een koopvaardijschip, bladz. 144. Doch dit zijn dingen, tot de kleinigheden behoorende, even als dat de Moor, die bladz. 36 volg. muly heet, bij zijn weder te voorschijn treden, bladz. 246, muley is geworden, en groenendaal op bladz. 176 groenenberg genoemd wordt. Doch het lust ons niet, aanleiding te geven tot het vermoeden, alsof vitzucht onze pen bestuurde. In spijt van den titel, is de hoofdpersoon niet leonore, maar diderik molenvliet; gelijk ook de blinde uit den bouwval mede eene plaats op den titel inneemt, dien hij waarschijnlijk niet zou gekregen hebben, indien het niet zoo romantisch klonk, maar op welke hij meer regt zou hebben, indien hij of een meer werkdadig deel had aan de ontwikkeling der geschiedenis, of aan het einde bleek een meer interessant persoon te zijn, dan de voormalige bediende van leonore's grootouders. Voorts is de uitvoering goed, en strekt den Uitgever tot eer. ‘Eene koelte van de landzijde,’ bladz. 205, zal zeezijde moeten zijn. |
|