| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen over het inwendig Christendom van Fr. E.D. Schleiermacher. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1835. In gr. 8vo. X en 266 bl. f 2-40.
Gelijk de beeldtenis van schleiermacher tegenover den titel geplaatst is, zoo heeft ook de Vertaler, in de Voorrede, iets over hem en deszelfs predikwerk gezegd. Een weinig zonderling is de titel, waardoor hij de bijzondere bedoeling dezer uitgezochte Leerredenen poogt aan te wijzen, - Leerredenen over het inwendig Christendom; dat is, zouden wij zeggen, over den invloed der Christelijke leer op hart en zeden; want moet dit niet hoofdzakelijk de bedoeling van elke Christelijke leerrede zijn? Hij schijnt het, bl. VII, te verklaren door de volgende woorden: ‘Christus in zijn werk ten opzigte van den mensch, de grenzen van zijn rijk, en het een en ander van hetgeen hij binnen die grenzen in 's menschen gemoed werkt, zijn de onderwerpen van de stukken, die wij gekozen hebben’; maar of deze omschrijving de noodige duidelijkheid heeft, betwijfelen wij zeer.
De gekozene onderwerpen zijn de volgende: I. Christus, de Verlosser van zonde en wet. Gal. III:21-23. Gehouden in de week vóór het Kersfeest (in den Adventstijd.) II. De onderscheiden aard van het Oude en Nieuwe Verbond, zigtbaar in derzelver Stichters. Hebr. III:5, 6. Gehouden als voren. III. Wie en wat in het Rijk Gods behoort. 1 Cor. XII:3-6. Gehouden op Zondag na het Pinksterfeest. IV. Wat in het hart den intogt des Heeren moet voorafgaan. Matth. XI:7, 8. Gehouden in de week vóór het Kersfeest. V. Dat het niet gemakkelijk is een discipel van Jezus te wezen, en dat velen het meenen te zijn,
| |
| |
die het niet zijn. Luk. XIV:25-33. VI. Over het vooroordeel van de letter en het aanzien. Joh. VII:40-53. VII. Over de smart van onzen Heiland wegens het verzoek der moeder van Joannes en Jacobus. Matth. XX:20-28. VIII. Dat wij niet knechten, maar vrienden van God moeten zijn. Joh. XV:9, 14, 15. IX. Wat niet uit het geloof is, is zonde. Rom. XIV:23. X. Verheugt u niet over hetgeen gij verrigt. Luk. X:17-20. - Op den voorgrond stelt Rec., dat in deze Leerredenen zeer goede, nuttige en behartigenswaardige dingen voorkomen; maar of zij, in haar geheel zoo naar stof als vorm beschouwd, eene bijzondere aanwinst voor de Kanselwelsprekendheid zijn, waaraan wij ook in ons Vaderland behoefte hebben, dit meent hij op goeden grond te mogen ontkennen, gelijk hij nu in eenige bijzonderheden wil aanwijzen.
Beschouwen wij deze Leerredenen van de zijde der goede Bijbeluitlegging en der daarop gegronde zaakontwikkeling, dan vreezen wij, dat verscheidene derzelven bij den grondigen Nederlandschen Exegeet en Homileet den toets niet kunnen doorstaan. - Over het algemeen vindt men hier weinig tekstverklaring, zelfs waar zij zeer noodig was, b.v. in de 1ste Leerrede, tot juiste bepaling der beteekenis van het woord wet. De Prediker toont zelf de eenige hier geldende verklaring in te zien, en evenwel het onbestemde te volgen, daar hij bl. 8 zegt: ‘Hetgeen de Apostel in onzen tekst van Mozes wet zegt, moet ook op iedere wet toepasselijk zijn.’ Zoo is dan ook de titel te onbepaald; want er kan immers niet gezegd worden, dat Christus ons van de algemeene zedewetten verlost heeft: of heeft het Evangelie dan geen wetten of zedelijke voorschriften? en evenwel op die verkeerde voorstelling rust des Schrijvers gansche niet zeer duidelijke redenering in het eerste stuk, en hierop zien verscheidene even onjuiste uitdrukkingen in het tweede; b.v. bl. 18: ‘De eenige mensch zonder zonde’ (Christus) ‘was daarom ook van zelf zonder wet;’ - ‘de verlossing, door Christus aan- | |
| |
gebragt, bestaat niet in zijne leer, of in zijn voorbeeld, of in beide zamengenomen,’ bl. 19. ‘De schoone uitnoodiging’ (van Christus, matth. XI:27, 28) ‘zoude niets anders beduiden, dan de verwisseling van de eene wet met de andere:’ wat beteekent het dan aldaar: ‘Leert van mij, neemt mijn juk op u!?’ - Bl. 20, 22: ‘Is Christus ons werkelijk tot geregtigheid geworden, zoo kan hij ons niet weder tot eene wet gegeven zijn; - wij moeten ons zijne geregtigheid als de onze toeëigenen;’ en zoo ook in de 2de Leerrede, bl. 25: ‘Christus heeft geen gebod gegeven, niet een eenig.’ - Wie zou uit de teksten der 3de, 4de, 8ste Leerrede zulke thema's
afleiden? Wat schleiermacher doet, om er die uit te krijgen, is doorgaans verre gezocht en gedwongen, gelijk in de 3de en 4de, van welke laatste de titel ook zeer zonderling en mystiek luidt, en zoo is ook niet zelden de ontwikkeling; of, waar het opgegeven thema al bij den tekst gedacht kan worden, legt het er toch niet als hoofdzaak in, b.v. in de 7de, in welke daarenboven de eerzucht te onbepaald schijnt veroordeeld te worden. Tekstverklaring vindt men ook in deze doorgaans weinig of geen. In de 8ste is het zonderling klinkend onderwerp gevonden door woordspeling buiten den tekst om. Is de Bijbel dan niet rijk genoeg, om zonder die ellendige kunstgrepen teksten en onderwerpen te vinden, waarover men verstandig, nuttig en Christelijk prediken kan? - In de 9de toont schleiermacher wederom zelf, bl. 216, den waren en eenigen zin van den tekst in te zien, namelijk geloof in den zin van overtuiging van onze verpligting; en nogtans redeneert hij verder zoo onbepaald en zonderling, dat hij het hier in eenen algemeenen zin voor geloof aan het Evangelie schijnt te nemen, en men niet weet, wat er van te maken zij: in het tweede stuk echter komt hij meer op het eigenlijke punt neder. - Ook in de 10de vindt men geen verklaring van den tekst. Is ook het thema en naar dien tekst en uit zijnen eigen aard wel juist, of althans
| |
| |
wel naauwkeurig uitgedrukt; want kan men wel zoo onbepaald zeggen, dat men zich over zijne verrigtingen niet verheugen mag? was dit ook wel de meening van Jezus te dezer plaatse? De gansche voorstelling in deze Leerrede, hoewel goede en nuttige dingen bevattende, komt ons wat al te somber voor.
Uit het aangevoerde zal men reeds gezien hebben, dat het in deze Leerredenen, naar Recs. oordeel, maar al te dikwijls aan juistheid en helderheid van denkbeelden en uitdrukkingen ontbreekt. De volgende staaltjes hiervan kunnen wij er nog bijvoegen. Bl. 50: ‘En daar wij allen thans priesters zijn, en vrijen toegang tot het heiligdom hebben, zoo is er ook niemand, die voor zichzelven onzeker is, welke de wil Gods zij. Wanneer hij slechts dezen tabernakel binnentreedt, zich slechts in de tegenwoordigheid des Verlossers verdiept, Hem zoekt met de oogen des geestes, zoo heeft hij raad en aanwijzing, niet alleen gelijk Mozes in bijzondere gevallen, maar zoo, dat alles hem, immer als op nieuw, den Verlosser verheerlijkt, en hij steeds met denzelfden geest, als op nieuw, gedrenkt en overstort wordt, waardoor hij opklimt van heerlijkheid tot heerlijkheid.’ Bl. 74: ‘Toen de Almagtige den mensch met dien veelvoudigen aanleg tot eene levende en redelijke ziel geschapen had, konde Hij er nog slechts in zoo verre van zeggen, dat het alles goed was, als Hij het werk der verlossing vooruitzag, en de uitstorting des heiligen Geestes, die allen in alles, wat door hen eerst eene ware gave der Godheid wordt, dezelfde is.’ Bl. 207: ‘Dat wij overal dat in de Goddelijke Voorzienigheid liefhebben, wat anderen liever als ondoorgrondelijk beschouwen, dewijl zij anders dachten, dat zij het, bij nader inzien, als onregtvaardig moesten verwerpen.’ Is dit laatste de natuurlijkste gedachte, wanneer men de schikkingen van God ondoorgrondelijk noemt? of is het veeleer de gedachte aan eene wijsheid en liefde, die wij niet geheel bereiken? Op bl. 208 vinden wij eene bij
| |
| |
velen maar al te gewone verwarring van Christus en God, en eene toepassing van bijzondere beloften van Christus aan zijne Apostelen als algemeene op alle Christenen. Bl. 214: ‘Als Christenen erkennen wij in onze daden niets dan genade en zonde, zoodat wat niet uit genade is, noodzakelijk zonde zijn moet.’ Staan deze twee dingen dan als opposita tegen elkander? is dit Bijbelleer en Bijbeltaal? Bl. 245, 6: ‘Thans verheugden zich deze discipelen, dat de geesten hun onderdanig waren: op een ander tijdstip kwamen zij bij Jezus, en klaagden, dat er iemand rondging en duivelen uitwierp in zijnen naam, en hen toch niet navolgde, en het uit dien hoofde ook niet ernstig meende met hem, wiens naam hij gebruikte. Hoe dikwerf wordt ook elders niet verhaald, alsof het iets gewoons ware, dat teekenen en wonderen door hen volbragt worden, die door God niet gezonden zijn, deszelfs rijk niet schragen, en niet in zijnen geest handelen!’ Het eerste is mis, want het waren niet dezelfde personen; men vergelijke luc. X:17 met IX:49, 50, uit welke laatste plaats blijkt, dat Jezus zelf er anders over dacht: en waar wordt het laatste zoo dikwerf verhaald? en hoe kunnen deze voorbeelden ten bewijze dienen, ‘dat juist die uitslag, welken wij als den hoogsten triomf eener zoodanige menschelijke deugd en wijsheid beschouwen, die ons van Gods genade toekomt, dikwerf ook in derzulker magt is, in welke wij de genade Gods niet opmerken’? - Wat eindelijk den geheelen vorm betreft, hebben deze Leerredenen doorgaans meer het aanzien van Verhandelingen, dan van Kerkelijke Redevoeringen, en missen te dikwijls die levendigheid en warmte van toespraak en die kunst van welzeggen, welke wij in onze beroemdste vaderlandsche Kanselredenaars, naar de mate van elks gaven, bewonderen.
Door alles, wat Rec. aangevoerd heeft, wil hij geenszins verkleinen en minachten, wat hier met Christelijken ernst tot bevordering van Christelijken zin gezegd is,
| |
| |
noch het nut betwijfelen, dat hierdoor (volgens de Voorrede des Vertalers) te Berlijn gesticht is; maar hij moet tevens bekennen, dat hij met de Kanselwelsprekend heid van schleiermacher even min hoog loopt, als met deszelfs Theologie, voor zoo ver hij deze uit rütenick's Geloofsleer beoordeelen kan, en dat hij dus geen reden zou gevonden hebben, om dit Duitsche voortbrengsel op Nederlandschen bodem over te planten. |
|