| |
Jezus, de volmaakte Mensch; of over de Zondeloosheid van Jezus; door Dr. C. Ullmann, gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Halle. Naar den tweeden druk uit het Hoogduitsch vertaald door Mr. H. van der Tuuk, in leven Advocaat bij de Regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1834. XII en 210 bl. f 1-80.
Een uitstekend godsdienstig geschrift, niet van dagelijkschen, dikwijls oppervlakkigen stempel, maar echter van dien aard, dat het, ofschoon in de eerste plaats voor Theologanten bestemd, ook met nut en genoegen door zulke Christenen kan worden gelezen, wier stand in de Maatschappij hen daartoe niet bepaaldelijk verpligt, maar die, meer dan kinderen in de kennis geworden zijnde, vaste spijze kunnen verdragen.
De Hooggeleerde Schrijver, reeds door vroegere werken gunstig bekend, meende, dat het vooral in onzen tijd behoefte was, de leer uitvoerig te ontwikkelen en tegen bedenkingen van onderscheiden' aard te verdedigen, dat het geestelijk bestaan des Zaligmakers in ieder opzigt zonder gebrek, zijn wil volkomen vrij van zelfs den geringsten invloed der zonde, zijne beschouwing der Goddelijke dingen vrij van elken zweem der dwaling geweest is. Kan toch dit een en ander niet voldingend bewezen worden, dan ziet hij in Hem wel een uitste- | |
| |
kend onderzoeker en ontdekker der waarheid, maar niet de waarheid zelve, niet den Heilige Gods.
Dit onderwerp is, erkent de Schrijver, van ouds veelvuldig behandeld, en in onze dagen heeft de diep maar niet altijd helder denkende schleiermacher, die alzoo, toevalligerwijze, zijnen naam niet ten onregte draagt, zijn geheel theologisch systeem daarnaar gerigt; maar de onderhavige Verhandeling moet zich van al het vroeger deswege geschrevene onderscheiden, vooreerst door grootere volledigheid, ten andere door haar niet dogmatisch, maar apologetisch doel, naardien zij niet het vrij zijn van zonde uit jezus' Goddelijkheid wil afleiden, maar door de overtuiging, dat Hij daarvan volkomen vrij was, opleiden tot de erkentenis zijner Goddelijkheid.
Wij willen trachten, zoo beknopt mogelijk, eene schets te geven van de wijze, op welke de Schrijver deze zijne voorgestelde taak heeft ten uitvoer gebragt.
Na eerstelijk opgegeven te hebben, wat hij door zondeloosheid (ἀναμαρτησία) wil verstaan hebben, namelijk geenszins het niet kunnen zondigen, maar het vermogen om niet te zondigen en het niet gezondigd hebben, welk laatste niet slechts op het uitwendige, maar ook op het inwendige, op de werking van den wil en de geheimste rigting van den geest van toepassing is, wordt door hem de mogelijkheid en kenbaarheid dezer zondeloosheid betoogd; daarna de getuigenis getoetst, door zeer onderscheidene menschen, t.w. jezus' Hem vervolgende vijanden, zijne vertrouwdste vrienden, den wanhopigen verrader, den berouwhebbenden moordenaar, den weifelenden pilatus, en door onverschillige aanschouwers zijner daden en zijns lijdens, van Hem gegeven; voorts het bewijs, getrokken uit de voorstelling van jezus' karakter door zijne Apostelen, en uit diens getuigenis wegens zichzelven, waarmede de eerste Afdeeling besloten wordt.
In de tweede Afdeeling worden verdere bewijzen gevonden in hetgene door jezus is bewerkt geworden. Het geheele bestaan der Christelijke Kerk getuigt van de vlekkelooze heiligheid van haren Stichter; niemand
| |
| |
heeft ooit betuigd, door mozes, mohamed, zoroaster of socrates verlost te zijn geworden; millioenen getuigen dit van christus, en deze reinigende kracht kan niet op ons uitgeoefend worden dan door een Wezen, dat zich in volkomene reinheid aan ons voorstelt. Hieraan sluit zich een ander bewijs, daaruit ontleend, dat alleen door de verwezenlijking van de idée der zondeloosheid de behoeften van onzen geest vervuld kunnen worden. Wij verlangen vurig, de innerlijke overeenstemming met onszelven door eenig aan ons verwant leven te bereiken; even zoo is het ook met de idée der liefde, daar de onze een voorwerp begeert, in hetwelk de volheid eener alles opofferende liefde met eene geheel onberispelijke zedelijkheid verbonden is: beide deze behoeften nu worden door het bestaan van jezus vervuld. Verder, geene andere Godsdienst, buiten de Christelijke, heeft het geloof aan of het voorbeeld van eene Goddelijke volmaaktheid opgeleverd; en eindelijk, zoo beslissend rein als in het Christendom komt in geene andere Godsdienst de geest der zedelijkheid, alleen op geloof en liefde gegrond, te voorschijn. Is nu in deze levensschepping een hooger geest merkbaar, dan moet die geest ook in den schepper dier leer, in christus, aanwezig zijn geweest.
Dan, hoe ontegenzeggelijk waar dit alles den onbevooroordeelden beschouwer moge toeschijnen, den geleerden Schrijver waren de tegenwerpingen en bedenkingen, zoo wel historische als philosophische, daartegen in het midden gebragt, te wèl bekend, om zijne taak als voltooid te kunnen aanmerken, alvorens die getoetst en wederlegd te hebben. Hieraan is de derde Afdeeling toegewijd. De eerste dier tegenwerpingen is deze, dat bij jezus eene ontwikkeling van het onvolmaakte tot volmaaktheid heeft plaats gehad, en dat dit voortgaan met het begrip der volstrekte volmaaktheid strijdig is. Voor zooverre deze bedenking het algemeen menschelijke in jezus betreft, wordt zij daardoor opgelost, dat het denkbeeld van aanwas en ontwikkeling geenszins dat van
| |
| |
inwendige strijdigheid of dwaling insluit; en voor zooverre zij betrekking heeft op het Messiaansche plan, (welk woord, hoe algemeen ook geworden, den Schrijver mishaagt, en dat hij liever weder door de oude benamingen ambt en werk zou vervangen zien) wordt ontkend, en die ontkenning met duchtige bewijzen gestaafd, dat dit zoogenaamd plan, gelijk ammon en na hem hase gewild hebben, naar de omstandigheden veranderd en uitgebreid zou wezen.
Een ander, a priori bijzonder moeijelijk op te lossen, vraagstuk is het, of er ook eenige neiging tot zonde bij jezus hebbe plaats gehad, gelijk zulks vooral wordt aangenomen door sommigen dergenen, die het verhaal der verzoeking (Matth. IV, Marc. I, Luc. IV) te regt voor meer dan mythe of parabel houden. Die verklaring dezer zware plaatsen, met welke de Schrijver zich liefst vereenigt, is deze: ‘Die verzoeking was eene inwendige daadzaak, die bij volkomen klare bewustheid plaats greep, doch objectief is voorgedragen. De toen heerschende doorgaans valsche Messias-idée trad, in afwisselende vormen, verzoekend tegen jezus op; doch de zuiver Messiaansche geest, die in Hem was, zegepraalde daarover steeds volkomen;’ - en de zwarigheid, dat hieruit zou voortvloeijen, dat er dus werkelijk zondige geneigdheden bij den Verlosser zijn opgekomen, wordt hiermede wederlegd, dat de verzoekende gedachten niet oorspronkelijk uit zijne ziel ontstaan waren, en dat die gedachten zelfs niet de geringste bepalende kracht voor zijn gemoed, wil noch leven verkregen hebben. Eene andere soort van verzoeking, namelijk die door lijden, wier keerpunt zich in den strijd in Gethsemané vertoont, getuigt evenmin tegen jezus' reinheid, daar afkeer van het zedelijk kwaad en deszelfs vruchten evenmin, als natuurlijke afschrik van den dood, zonde of zwakheid is, en alles in volkomene onderwerping aan den wil des Vaders uitliep.
Andere bedenkingen, uit jezus' gedrag ontleend, worden met minder moeite wederlegd. Sommige zijner
| |
| |
daden zijn alleen voor het oververfijnd gevoel van latere dagen aanstootelijk geworden. Waar Hij elders, voor het Hem toegekend karakter, te gestreng en te hevig schijnt, handelde Hij als Representant van God; en waar Hij judas, die hem naderhand laaghartig verried, onder zijne vertrouwden aannam, had Hij daarmede wijze en liefderijke oogmerken. (Ullmann gelooft, dat die Apostel zich, met zijnen aanleg, evenzeer ten goede als ten kwade had kunnen keeren, en ontzegt jezus volstrekte Alwetendheid, zich daarbij beroepende op Marc. XIII vs. 32.)
Buiten deze historische tegenwerpingen, zijn er andere in het midden gebragt, uit de onvolkomenheid der menschelijke natuur ontleend. - ‘Geen mensch,’ zegt men, ‘kan volkomen rein en heilig wezen.’ - De Hoogleeraar erkent de betreurenswaardige algemeenheid van het zedelijk kwaad, maar wil nogtans opgemerkt hebben, dat zedelijke volkomenheid des menschen oorspronkelijke bestemming, de zonde eene uitzondering (wij lazen liever, eene afwijking van zijnen corspronkelijken aanleg) is. De leer der erfzonde wederspreekt hij niet, (ofschoon reeds vroeger betoogd is, dat de mensch wel tot zonde geneigd, maar geenszins er toe genoodzaakt is) maar lost de daaruit voortgevloeide bedenking op, door eene bijzondere Goddelijke werking op den oorsprong van jezus' persoonlijkheid te vooronderstellen, waardoor het belang des voorbeelds niet vervalt, dewijl dit niet daarin bestaat, dat wij Hem gelijk zijn, maar Hem gelijk worden moeten. Verder: ook bij jezus is het levendige der besluiten en handelingen, uit de zinnelijkheid voortvloeijende, niet te loochenen; maar daarin ligt niets zondigs. Andere vergezochte en onwaardige bedenkingen, als b.v. dat de nederigheid des gezegenden Verlossers uit het gevoel van eenigen aanleg tot zonde zou zijn gesproten, worden naar verdienste verworpen.
De vierde en laatste Afdeeling is aan eene beschouwing der gevolgen van het behandelde, ten aanzien van jezus' leer en werk, gewijd, en bevat eene treffende
| |
| |
voorstelling van den Zaligmaker, als van den éénige in zedelijke volmaaktheid, het oorspronkelijk beeld der volmaakte menschheid, tot hetwelk wij naderen, maar niet ons verheffen kunnen, met wederlegging van hen, die den algemeenen aanleg des menschen tot volmaaktheid prediken. Voorts wordt nader ontwikkeld, hoe zijne waarheidkennis evenzeer zonder dwaling was als zijne zedelijkheid; hoe veel omvattend en verheven de waarheid is, dat zijne leer uit God is, en wat rijkdom van troost zijne noodiging insluit, om tot Hem te komen, in verband met zijne verhevene uitspraak: ‘wie overtuigt mij van zonde?’ Eindelijk, de Goddelijke Openbaring en de gezonde Rede, d.i. hier de Rede van christus, als één met de Goddelijke Rede, stemmen ten volle overeen, en de verschijning van christus is alleen in staat, om ons tot ware redelijkheid te vormen. - Twee Bijlagen, over de Verzoekingsgeschiedenis en over eenige voorstellen van jezus, die somtijds ten onregte geoordeeld worden uit verkeerde zedelijke begrippen ontstaan te zijn, besluiten het geheel.
Wanneer wij dit werkje doorgaans uitstekend hebben genoemd, zal men daaruit wel niet besluiten, dat op sommige ondergeschikte punten geheel geene aanmerkingen zouden te maken zijn. Dit ware meer, dan van een zoo veel omvattend betoog over dikwijls moeijelijke onderwerpen in billijkheid kan verwacht worden. Maar de hoofdstelling is helder voorgesteld, de deelen zijn duidelijk uiteengezet, de verdediging is ter goeder trouw en krachtig, en de geest, die door de geheele Verhandeling heerscht, helder en tevens gemoedelijk, terwijl talrijke ingevlochtene opmerkingen waarlijk schoon en stichtelijk zijn, zoodat wij de aandachtige beschouwing en overweging des geheels aan alle belangstellende Christenen gerust durven aanbevelen.
De begaafde Vertaler kan, helaas! onzen dank voor zijnen welgeslaagden arbeid niet meer ontvangen, daar hij kort na deszelfs voltooijing en vóór de uitgave overleden is. Enkele vragen omtrent de keuze van sommige
| |
| |
woorden zijn daardoor ook overtollig geworden. Een zoo belangrijk werkje ware eene betere correctie waardig geweest. |
|