schen, en ziet dan, er Christenen van te maken!’ en de Heidensche dweeperij niet zelden voor eene Christelijke verwisseld werd ten koste van een verlicht en redelijk Christendom; zoo is het echter aan den anderen kant toch ook waar, dat de Zendelinggenootschappen oneindig veel goeds gedaan hebben en nog blijven doen. Men moet inderdaad op zijne eigene Christelijke voorregten weinig prijs stellen, om onverschillig te kunnen zijn voor het denkbeeld der bekendmaking van het Evangelie aan blinde Heidenen. Dat de pogingen daartoe tegenwerking, lastering, bespotting ondervonden, lag in den aard der zaak, en de Zendelinggenootschappen hebben dit met elke goede poging gemeen. Jammer maar, dat dit alles zooveel ingang heeft gevonden; zoodat eene bedaarde, geschiedkundige, van alle overdrijving vrije wederlegging, de aanwijzing alzoo van den waren prijs, waarop de pogingen der Zendelingen te stellen zijn, een zeer nuttig werk moet genoemd worden. Daartoe is dit werkje, met betrekking tot de Gezelschaps- en Sandwich-Eilanden, eene nuttige bijdrage. Het oogmerk van den Schrijver was, tegen dubois, kotzebue en anderen, aan te toonen, dat Christelijke Zendelingen zich op die Eilanden gevestigd hebben, ‘met geene andere bedoeling, dan om zich en alle hunne krachten aan het tijdelijk en eeuwig welzijn dier volken toe te wijden; dat hun arbeid in zooverre is gezegend geworden, als
die volken uit den toestand der wildheid in dien der Christetelijke beschaving aanvankelijk zijn overgegaan; dat zij, wel is waar, nog niet alle zegeningen eener Christelijke volksbeschaving genieten, maar dat echter de hoofdommekeer geschied is, en zij met rassche, doch door hunne eigendommelijkheid geregelde schreden op den weg ter erlanging van het nog ontbrekende voortgaan.’ Dit laatste kunnen wij niet genoeg aan de hoofden en deelgenooten der Zendelinggenootschappen aanprijzen. Indien zij toch maar bedenken, dat men door overdreven ijver alles kan bederven, en dat het goede zaad daarom niet minder zeker ontkiemt, wanneer dit langzaam geschiedt; indien zij zich het voorbeeld van den Goddelijken Opvoeder des menschdoms in de vorming van ons geslacht, ook door het Christendom, steeds voor den geest stellen; en indien zij zich herinneren, dat het vaak een ander is, die zaait, en een ander, die maait; terwijl de aanneming van het Christendom, niet alleen voor het oogenblik, maar ook met de gegronde hoop op blijvende