Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
Handboek van de Geschiedenis der Letterkunde, bij de voornaamste Europische Volkeren in nieuwere tijden; door N.G. van Kampen. IIde en IIIde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1835. In gr. 8vo. XXX en 995 bl. f 9-:Met verrassenden spoed is het 1ste Deel van dit belangrijk werk, waarvan wij vóór korten tijd verslag gavenGa naar voetnoot(*), door het IIde en IIIde opgevolgd, tevens met de belofte, dat het IVde en laatste weldra zal volgen, waardoor dan den beminnaars en beoefenaars der nieuwere Letterkunde een genoegzaam volledig en geregeld overzigt derzelve zal geschonken wezen. Het IIde Deel wordt geopend met een verslag nopens de Italiaansche Prozaschrijvers van het tweede Tijdvak, in hetwelk des geleerden Schrijvers gevoelens omtrent machiavel, tot wiens lofredenaars of verdedigers hij geenszins behoort, der lezing en overweging dubbel waardig zijn. Daarna schetst hij ons de gouden eeuw der Spaansche en Portugesche Letterkunde, tot wier onsterfelijken roem inzonderheid camoëns en cervantes de saavedra hielpen medewerken, doch die ook andere Vernuften heeft opgeleverd, welker namen en schriften verdienen aan de vergetelheid ontrukt te worden. Vervolgens wordt een overzigt der Fransche Letterkunde onder frans I gegeven, naar den toon van wiens dartel Hof, gelijk de Schrijver wil, zich het karakter der Franschen sedert gevormd heeft, en daarna de lotgevallen dier Letterkunde onder de naaste opvolgers diens Vorsten beschouwd. Clement marot wordt te regt een der bevalligste Fransche Dichters uit dit Tijdvak genoemd. Rec. gelooft zelfs, dat, had hij in eenen anderen kring geleefd, die smaakvolle berijmer der Psalmen, die zich, in weerwil zijner gehechtheid aan Frankrijk en het vermaak, eene vervolging | |
[pagina 424]
| |
om zijne godsdienstige gevoelens getroostte, en pogingen aanwendde, om den Koning het vervolgen van andersdenkenden te doen staken, een beter mensch en uitstekend Dichter had kunnen worden. Wat (bl. 203) van brantôme's Gedenkschriften gezegd wordt, is volkomen juist; en de lof van den echt wijsgeerigen montaigne moet elken hoogschatter van zuivere zedeleer, schrandere levenswijsheid en ware verdraagzaamheid aangenaam wezen. Nu steken wij naar Engeland en Schotland over, en bewonderen daar den schitterenden bloei eener geheel oorspronkelijke Letterkunde; welken bloei de Heer van kampen inzonderheid toeschrijft aan het genot van binnenlandsche rust en onafhankelijkheid, ook in het godsdienstige; aan het ontluiken der klassieke Letterkunde, en aan den krachtig doorwerkenden invloed van de Volkspoëzij der Balladen. Met des Hoogleeraars oordeel over shakespeare en zijne werken zal men zich doorgaans kunnen vereenigen. Hij bedient zich van deze gelegenheid, tot wijziging zijner, vroeger elders opgegevene, verdeeling der stukken van dezen Dichter, in Treur-, Historie- en Blijspelen; daar nadere overweging hem geleerd heeft, dat het romantisch tooneelspel het eenige is, 't welk door hem is beoefend geworden. Na den invloed van luther op de Duitsche Letterkunde in dit Tijdvak te hebben aangetoond, de weinige goede Nederlandsche Dichters in hetzelve opgesomd, en den Rederijkeren - wier gebrekkig werk toch voor 't minst de verdienste had, dat de zucht tot dichtoefening er door werd aangewakkerd, om nu van hunnen invloed op den zin des Volks, o.a. door bevordering van menschlievendheid, niets meer te zeggen, - hun bescheiden deel van afkeuring gegeven te hebben, opent de Schrijver met de gouden eeuw der Fransche Letterkunde de beschouwing van het derde Tijdvak (1620-1720). Zeer lezenswaardig is zijn oordeel, zoo over de vijf Hoofddichters dezer schoone eeuw: cor- | |
[pagina 425]
| |
neille, racine, molière, boileau en la fontaine, als over de Dichters en Prozaschrijvers van minderen rang; en te regt gispt hij de partijdige behandeling, aan de Fransche tooneelpoëzij dier dagen later en nog in de onze te beurt gevallen. Wat hij (bl. 416) van regeringloosheid, als de ergste der rampen in de Letteren gelijk in den Staat, zegt, was Rec., vooral na bl. 369 gelezen, en toegestemd te hebben, dat in het Gemeenebest der Letteren de meestmogelijke vrijheid moet heerschen, zoo lang zij niet in losbandigheid ontaardt, niet volkomen duidelijk. Het slot van dit Deel doet der godsdienstige verdraagzaamheid des Schrijvers hooge eer aan. In het eerste gedeelte van het IIIde Deel wordt de bloei onzer vaderlandsche Letterkunde, welke die der Fransche vooruit was, beschouwd. Wij vinden er eene beknopte en om het verband noodzakelijke herhaling van hetgene des Hoogleeraars rijke pen ons elders breeder gaf. Zijn afkeer van hetgene hij overmaat van vernuft noemt, doet hem natuurlijk met huygens, j. van heemskerk en meerdere onzer toenmalige Vernuften minder ophebben dan sommige andere kunstregters, ofschoon hij hunne verdiensten huldigt. Verder zien wij de Hoogduitsche Poëzij, onder opitz, flemming en gryphius, zich naar de Hollandsche vormen, maar later de Taal- en Letterkunde der Hoogduitschers jammerlijk verfranscht, en vooral hunne Dichtkunde, indien het dien naam nog dragen mogt, tot den laagsten trap afdalen, ofschoon de Poëten, voor hunne verdiensten, in den Adelstand verheven werden. Volgaarne erkennen wij, wat bl. 104 gezegd wordt, dat eene taal als die, welke door den Weener Pater abraham van St. Clara gebezigd werd, niet voor den kansel past, maar blijven desniettemin zijne werken als een' rijken en niet genoeg gekenden schat van menschenkennis beschouwen. Op lagen trap stond in dit Tijdperk de Italiaansche en Spaansche, op veel lageren nog de Portugesche Letterkunde. De tweede daarvan leverde echter het een en ander van blijvende waarde, o.a. het werk van solis, over de verovering van Mexico. Duidelijk uiteengezet is des Schrijvers beschouwing van den invloed der staatkundige veranderingen in Engeland op de Britsche Letterkunde, gedurende de XVIIde en de eerste jaren der XVIIIde eeuw (bl. 165 verv.), en be- | |
[pagina 426]
| |
langrijk het overzigt er van, waarmede deze Afdeeling besloten wordt. De volgende wordt geopend met den tijd van het Regentschap in Frankrijk, en loopt tot op den onzen. In genoemde Land nam, na den dood van lodewijk XIV, de onbewimpeldste ongodsdienstigheid de plaats in der overgodsdienstigheid en vervolgzucht; in zooverre althans zal elk den Schrijver toestemmen, dat er overeenkomst bestaat tusschen hetgene toen aldaar en eene halve eeuw vroeger in Engeland gebeurde. Kort, krachtig, en ons dunkt naar waarheid, is de karakterschets van voltaire (bl. 251), als die van ‘het zonderlingste mengsel van grootheid en laagheid, van goedhartigheid en boosaardigheid, van zucht tot vermaak en tot eenzaamheid, van erkentenis der verhevenheid van de Christelijke Godsdienst en van verguizing derzelve, van fijnen smaak en gemeenheid, van geestdrift voor menschelijkheid en onmenschelijke zucht om den aardschen pelgrim zijn' dierbaarsten staf te ontrukken, van spotzucht en verontwaardiging tegen spotternij, waar zij hemzelven gold; alles slechts eenigzins verklaarbaar uit ijdelheid en zucht om groot te schijnen.’ Rec. herinnerde zich hierbij de uitspraak van een beroemd gelaatkundige, dat in voltaire's trekken de aap en de adelaar op eene in het oog loopende wijze vereenigd waren. Regt ter snede is hier de opmerking, dat voltaire en zijne school, de Encyclopedisten en hunne vrienden, door zich den eernaam van Wijsgeeren aan te matigen, aanleiding hebben gegeven, om Wijsbegeerte en Ongodsdienstigheid ten onregte te verwarren; alsmede die, dat de meeste zoogenaamde philosophen leerlingen der Jezuiten geweest zijn. Beknopt en helder is de beschrijving van den geest der verschillende tijdstippen der Fransche Omwenteling (1789-1795), die, vooral na 1791, ook inzonderheid de Geletterden vervolgde, maar gedurende welke mirabeau de schepper werd der parlementaire welsprekendheid in Frankrijk, terwijl condorcet de leer der immer vooruitgaande beweging des menschdoms begon te prediken, van welke nog heden zoo schromelijk misbruikt gemaakt wordt, zonder dat zij, welligt, in haar beginsel, mits wèl begrepen en toegepast, onwaar behoeft te zijn. Na de gunstige vooruitzigten voor de Fransche Letteren | |
[pagina 427]
| |
bij de restauratie van 1815 te hebben aangewezen, toont de Hoogleeraar den oorsprong aan van den dubbelen vinnigen pennestrijd, t.w. tusschen de ultra-Katholijken en Liberalen en de Klassieken en Romantieken, volgens welken nu in het overige van dit Hoofdstuk de verdeeling geschiedt. Eerst kwam het Rec. voor, dat Mevrouw de genlis en anderen, wier beste werken toch vóór genoemde restauratie geschreven zijn, hier wat laat genoemd worden; dan de opgegevene verdeeling zal dit in het verband noodzakelijk hebben gemaakt. De invloed van chateaubriand en Mevr. van stael, op de herstelling der godsdienstige en de beteugeling der materiéle denkwijze, wordt naar verdienste uiteengezet. De beruchte Paroles d'un Croyant komen den Schrijver voor, de vrucht van een verbijsterd hoofd te zijn. La martine, de hersteller der godsdieustige poëzij, wordt te regt hoog geroemd; c. de la vigne misschien wat al te zeer ter loops als Blijspeldichter vermeld; de smakelooze en zedelooze geest van het tegenwoordige Fransche Tooneel - die sommigen onder die Natie zelve begint tegen te staan - overigens naar verdienste gegispt; terwijl, van den anderen kant, de ernst en waardigheid, die de Fransche Geschiedschrijvers onzer dagen kenmerkt, met goedkeuring worden opgemerkt, en o.a. den ex-Minister guizot, benevens andere mannen uit de school der Doctrinairen, welverdiende hulde bewezen. Van harte beamen wij den wensch, met welken dit Hoofdstuk besloten wordt: ‘Mogt de herlevende rust en kalmte, mogt vooral een vernieuwde godsdienstige zin een beter tijdperk dan het begin dezer Eeuw voor de Letteren baren!’ Van de Spaansche en Portugesche Letterkunde, wier beschouwing dit IIIde Deel besluit, viel, ook in dit Tijdvak, betrekkelijk veel minder te zeggen, ofschoon, vooral in Spanje, de Dichtkunde eenigermate bloeide, terwijl Proza en Welsprekendheid er op lagen trap bleven. Verlangend zien wij uit naar het laatste Deel van dit veelomvattende werk, waaraan wij eenen blijvenden aftrek mogen voorspellen. Slechts zeer enkele namen of werken, die der vermelding niet onwaardig waren geweest, vonden wij niet genoemd. Bl. 443 staat de (*) of verwijzing naar de Noot verkeerd achter Pèrinet Leclerc, in plaats van achter la Tour de Nèsle, geplaatst. |
|