Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden, vóór het vestigen der Hervorming. Door B. Glasius, Predikant te Slijk-Ewijk. IIde Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. In gr. 8vo. 464 bl. f 4-20.Het doel en den geheelen aanleg dezes werks, en de wijze, waarop de Schrijver zijn onderwerp behandelt, hebben wij in dit Tijdschrift voor 1834, No. XIV, bl. 577 env., genoegzaam en, zoo wij meenen, naar waarde doen kennen: wij zullen dus het aldaar gezegde niet met andere woorden behoeven te herhalen; maar het zal genoeg zijn in het algemeen te zeggen, dat de Heer glasius op denzelfden voet loffelijk blijft voortgaan, gelijk uit eene hoofdzakelijke opgave van den niet minder belangrijken inhoud van dit gedeelte blijken zal, welke wij hier of daar met eene aanmerking willen vergezellen. Dit tweede Deel vangt aan met het tweede Boek des tweeden Tijdperks, of den toestand der Godsdienst in de Nederlanden, tot het jaar 1288. - Hier beschouwt glasius, in H. I, de verschillende inrigting en werking van de onderscheidene standen der Geestelijkheid; welk een en ander welligt voegzamer tot het eerste Deel, bl. 177 env., had kunnen gebragt worden, waar over de toeneming en het gezag der Geestelijkheid in dit Tijdperk gehandeld is. Verder doet hij de leer en den toestand der heerschende Godsdienst, en derzelver zoo voor- als nadeeligen invloed op zedelijkheid en beschaving, in H. II en III kennen, waarvan vooral het laat- | |
[pagina 414]
| |
ste belangrijk is. - H. IV wijdt hij breedvoerig aan tanchelin en diens aanhang, en H. V aan de nieuwe leeringen, buitendien hier bekend geworden en ingevoerd, bijzonder door de gevlugte Waldenzen en Stadingers, ofschoon hiervan weinig zekers te zeggen is. Het oordeel over tanchelin valt vrij ongunstig uit, ongunstiger zelfs, dan hij te voren (D. I, bl. 268) over hem geoordeeld heeft. Het zal intusschen wel altijd betwistbaar blijven, omdat de bronnen van 's Mans geschiedenis onzeker en van partij afkomstig zijn. Herinnert men zich echter hierbij, hoe de Waldenzen, Albigenzen, Stadingers, ja de eerste Christenen gelasterd en beschuldigd zijn geworden; bedenkt men verder, wat het voorname punt van aanklagt tegen tanchelin was, namelijk dat hij tegen het belang der Geestelijkheid werkte, (geen wonder dus, dat ‘zij op onderscheidene plaatsen in de hoofdzaken met overeenstemming handelden,’ bl. 62) bijzonder dat hij eenige landen aan den Bisschop van Utrecht wilde onttrekken; let men eindelijk hierop, dat ‘onder alle de vijanden van den vermaarden Man volstrekt geene wereldlijke personen geteld werden,’ (bl. 61); en neemt men dit alles zamen, dan zal men eer gunstig dan ongunstig over hem denken. Men vergelijke ook de hier geprezene Verhandeling van Prof. h.w. tydeman, in de Bijdragen tot de beoef. en geschied. der Godgel. Wetenschappen, (niet Godgeleerde Bijdragen) II, 1, 72 env. Het derde Tijdperk, dat naar dezelfde orde, als het vorige, behandeld wordt, bevat den aanvankelijken strijd tusschen licht en duisternis, of pogingen ter hervorming van Geestelijkheid en Godsdienst; en wel tot het eerste vervolgingsbesluit tegen luther en deszelfs aanhangers in de Nederlanden, van 1288 tot 1521. Indien men den invloed der leer, zoo al niet van tanchelin, althans van de Waldenzen en Stadingers, als poging tot verbetering, in aanmerking neemt, zou men den aanvang van dit Tijdperk wel meer dan eene eeuw vroeger kunnen stellen; te meer, daar het niet | |
[pagina 415]
| |
blijkt, dat er juist omstreeks 1288 zoo veel bijzonders in dit opzigt gebeurd is. - De Inleiding geeft een overzigt van den toenmaligen burgerlijken toestand onzes Vaderlands; en hiertoe zou men ook met bekorting den inhoud van H. I. des eersten Boeks kunnen brengen, dat over den uitwendigen toestand der Christelijke Kerk handelt; want veel van het aldaar vermelde gaat ons Vaderland niet aan. - De drie volgende Hoofdstukken, (voor vijfde l. vierde) bl. 103-270, worden besteed aan de geschiedenis der Utrechtsche Bisschoppen, van jan van zierik (1288) tot aan den dood van frederik van baden (1517). De Schrijver zelf erkent eenigzins in zijn Berigt, bl. X, XI, de groote breedvoerigheid van dit gedeelte zijns werks, maar meent, dat zij tot de volledigheid noodig was. Rec. erkent ook gaarne de belangrijkheid van vele medegedeelde zaken, en de moeite, door den Schrijver daaraan besteed; maar zou echter eenige meerdere beknoptheid, naar evenredigheid van het overige, vooral in het verhaal van de staats- en krijgszaken, en daarentegen iets over de eigenlijke uitgebreidheid des gebieds der Utrechtsche Bisschoppen, nogmaals wenschelijk geacht hebben. Intusschen wordt, bl. 263-270, een goed kort overzigt gegeven van de in- en uitwendige oorzaken van het verval des Utrechtschen Bisdoms, dat zich vooral deed zien sedert den invloed van het Bourgondische Huis. Tot de eerste behoorde de hoogmoed en heerschzucht der Bisschoppen, de rijkdom en het aanzien des Stichts, bron van veel begeerte en strijd, de regeringsvorm tusschen het Monarchale en het Constitutionele; tot de laatste, de veranderde toestand der omringende Vorstendommen, de vermindering van het gezag der beschermers, de meer en meer doorbrekende verlichting. H. V geeft de geschiedenis der vaderlandsche Geestelijkheid, tot op de komst van den Kardinaal de cusa (1288-1450), en betreft vooral derzelver zedelijke gesteldheid in het algemeen; waarbij in aanmerking komt de voortdurende zucht, om kerken en kloosters te stich- | |
[pagina 416]
| |
ten, als voor de Geestelijken een middel, om hunnen invloed uit te breiden; de tegenstand, dien zij van de Bisschoppen en de burgerlijke Regering ondervonden; de ondeugden, die er onder hen heerschten. Bij al het slechte waren er ook gunstige uitzonderingen, ook geleerde Mannen en lofwaardige Geschiedschrijvers. Korte melding wordt hier onder anderen gemaakt van de instellingen van geert groete; al te kort, zou Rec. haast gezegd hebben, zoo hij niet gezien had, dat glasius er B. II, H. II, op terugkomt. - H. VI loopt van de cusa tot op het einde van dit Tijdperk, en wijst den strijd aan tusschen den vromen zin des Nederlandschen Volks en de verbastering der Geestelijkheid. Over den eersten vindt men hier (bl. 307-309) zeer goede opmerkingen, om dien, hoe gebrekkig en bijgeloovig ook, wèl te waarderen; maar hoe die toen tegen de laatste gediend heeft, hiervan worden niet vele voldingende proeven gegeven. De zending van de cusa (omtrent wien men ook nog iets vindt in het Berigt, bl. V-X) was wel eenigzins nuttig, maar kwam uit eene, hier aangewezene, andere oorzaak voort. - Verder weidt glasius wederom uit (bl. 316 env.) over de verbastering der Geestelijkheid, maar is zeer kort over de tegenstrevende pogingen ten goede; voorts op nieuw over derzelver onkunde (bl. 328 env.), maar ook met een woord over eenige meer verlichten, op welke hij in B. II terugkomt; eindelijk nog over eenige hulpmiddelen ter beschaving en hervorming, onder anderen ook over het tooneelspel, waarin men Bijbelsche tafereelen vertoonde, waarom hij het beschouwt als uitvloeisel der toenmalige vroomheid. Eene wat meerdere beknoptheid in de behandeling van dit alles zou Rec. verkieslijker voorgekomen zijn. Zou ook het laatst aangevoerde omtrent het tooneelspel wel zoo volkomen waar zijn? Zou de zucht naar vermaak niet veeleer de oorzaak geweest zijn, maar tot welker voldoening men zich van den godsdienstigen zin als hulpmiddel bediende? - H. VII eindelijk, in dit eerste Boek, bevat algemeene op- | |
[pagina 417]
| |
merkingen over den toestand der Nederlandsche Kerk en Geestelijkheid gedurende dit Tijdperk, en is eigenlijk eene korte recapitulatie van al het vorige, en als zoodanig niet ongepast. Het tweede Boek dezes Tijdperks beschrijft den toestand der Godsdienst, en de voorbereiding van derzelver hervorming in de Nederlanden. - H. I schetst de leer en den toestand der heerschende Godsdienst in betrekking tot ons Vaderland, en handelt over het goede en het verkeerde in den eerbied voor God en christus; verder over aflaten, sakramenten, heiligendienst en andere bijgeloovigheden, onder welk alles toch hier en daar betere denkbeelden en blijken van prijsstelling op ware godsvrucht en deugd gevonden werden. Bl. 368 zegt de Schrijver, dat deze schets ‘reeds voorloopig zal doen zien, wat later bijzonder zal aangetoond worden, dat in ons Vaderland reeds van oudsher meer vrijgevig,Ga naar voetnoot(*) verlicht en vroom, dan in andere gewesten, gedacht werd.’ Zou het hier de regte plaats niet geweest zijn, om dit punt te behandelen? Het komt Rec. voor, dat, indien de Schrijver sommige bij elkander behoorende zaken meer zamengenomen en afgehandeld had, hij ze minder dikwijls herhaald zou hebben, dan ook in dit Hoofdstuk, in vergelijking met het vroeger vermelde, wel eens het geval is. - H. II wijst het goede en het kwade of gebrekkige van het toenmalige godsdienstig onderwijs alhier over het geheel goed aan, en handelt bijzonder over het nut der inrigtingen van geert groete, gelijk ook vrij uitvoerig en belangrijk over de Leerredenen, waarin hij en zijne navolgers met regt geprezen, en verder de verdiensten van thomas à rempis geroemd, en de uitgegevene schriften van dien tijd kort vermeld worden. - De in- | |
[pagina 418]
| |
vloed dezer Godsdienstleer en Eerdienst op de zedelijkheid en beschaving des Nederlandschen Volks was, volgens H. III, tweeledig, deszelfs deugd bevorderende, maar ook tegenwerkende. Door de Evangelieprediking werd bij velen vroomheid verwekt en onderhouden: de invloed echter op huwelijk en kuischheid, op rust en goede orde was nog niet zeer gunstig, zoo door de Staatkunde, als door het slechte voorbeeld veler Geestelijken, hetwelk mede in het geheel nadeelig werkte op het zedelijk gevoel des Volks. Verder vindt men hier nogmaals verschillende dingen gemeld, die het bijgeloof bevorderden. Jammer is het inderdaad, dat de Schrijver zoo dikwijls in herhalingen valt; maar echter toont hij hier en elders goed aan, dat deze en dergelijke dingen in de hand der Voorzienigheid eindelijk tot de goede zaak der verlichting en Kerkhervorming medewerkten, of dezelve hielpen voorbereiden. Voorts wijst hij nog den meerderen of minderen invloed der Kerk aan op kunsten en wetenschappen, waarbij ook over de Rhetorijkers; op wetten en regtspleging, hoewel in verminderende mate; en eindelijk, in sommige opzigten ten minste, op handel en nijverheid. De pogingen tot verbetering van de Godsdienst, en de voorbereidselen der Hervorming, in de Nederlanden, worden in H. IV ontwikkeld. Vermoeden wordt geopperd, maar weinig zekers bijgebragt van den invloed, dien de leer der Waldenzen, van wiclef en der Hussiten hier zal gehad hebben; en verder wordt van de pogingen eeniger Utrechtsche Bisschoppen melding gemaakt. Voorts komt de Schrijver op nieuw terug op de verdiensten van geert groete en zijne op- en navolgers, bijzonder ook weder van thomas à kempis; zoo ook nogmaals over de Rederijkers, en over de cusa; maar nu vooral ook over wessel gansfort, joannes van amsterdam en rudolf agricola. - Aan de verdiensten van erasmus heeft hij niet ten onregte H. V opzettelijk gewijd, en daarin aangetoond, wat deze vóór luther ten | |
[pagina 419]
| |
goede der zaak van Godsdienst en Kerk gedaan heeft; en zoo zal hij, bij het volgende Tijdperk, deszelfs verrigtingen, na den aanvang der Hervorming, vermelden. - Eindelijk in H. VII (l. VI) worden onderscheidene oorzaken aangewezen, die, ter voorbereiding der Kerkhervorming, in den zedelijken en staatkundigen toestand des Nederlandschen Volks, gedurende dit Tijdperk, te vinden waren. In den zedelijken toestand vindt glasius bedaarde beredeneerdheid, voorouderlijke vroomheid en onbedwingbare vrijheidszucht hiertoe dienende trekken. De tweede echter, meent Rec., kon zoo wel ongunstig als gunstig werken, en werkte ook inderdaad zoo, want zij kon genegen maken, om aan het oude gehecht te blijven; en vereenigde zij zich met traagheid, of met zekere voordeelen, dan kon zij zelfs zeer bedaard beredeneren, dat het maar het best was te blijven bij hetgene, waarbij de voorvaders zich al zoo lang wèl bevonden hadden. Tot den staatkundigen toestand brengt glasius met regt den koophandel, en hierdoor de verheffing van den burgerstand; eenige meerdere toenadering van den Adel tot dezen laatsten; den aanwas der Vorstelijke magt, en de meerdere vereeniging aller Gewesten onder één Bestuur; allen als zoo vele meer of minder aanleidende of althans bevorderende middelen, om eenen beteren toestand van Godsdienst en Kerk voor te bereiden. Men ziet dus, dat hier wederom eene menigte van wetenswaardige en belangrijke zaken doelmatig bijeengebragt is, waarvoor men den Schrijver dank verschuldigd is, en die eene duurzame waarde aan zijn werk geven. Hadde hij zijn onderwerp met wat minder herhaling en uitvoerigheid en wat meer geconcentreerd kunnen behandelen, het zou er gewis nog bij gewonnen hebben. Met genoegen zal men het derde of laatste Deel te gemoet zien, waarin hij de Geschiedenis der Hervorming zal behandelen, tot aan derzelver geheele zegepraal en verstiging in ons Vaderland. |
|