| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen en Leerredenen over de Openbaring van Joannes, door P.J. Laan, enz. IIde Deel. Resultaat van veeljarig onderzoek naar het onderwerp der Openbaring van Joannes, enz.
(Vervolg en slot van bl. 372.)
Het XVde Hoofdstuk handelt over de zevende bazuin, naar Openb. XI:15-19. De Schrijver van het Resultaat denkt hier aan eene algemeene voorstelling van den val des Pausdoms. Laan beschouwt het als eene inleiding tot de zeven drinkschalen, in welke de zevende bazuin wordt opgelost, gelijk in het zevende zegel de zeven bazuinen waren begrepen. Hij meent dus, dat ‘hier geene bijzondere gebeurtenis wordt opgegeven; maar dat er, bij het blazen der zevende bazuin, een gejuich der hemellingen plaats had, dewijl zij van die bazuin alles goeds voor de kerk verwachtten. Het voorstel van de zevende bazuin staat dan in zooverre gelijk met de voordragt des zevenden zegels, dat er van beiden geene bijzondere gebeurtenis vermeld wordt, en dat de hemellingen bij beiden hunne belangstelling betoonen.’ Dit gansche tijdperk der zevende bazuin acht hij te beginnen met de Kerkhervorming, en in zich te bevatten alle de volgende eeuwen, die vandaar verloopen moeten tot op christus' toekomst, om de levenden en dooden te oordeelen. Met het Resultaat, verstaat hij door κριθῆναι, vs. 18, gewroken worden, zoo ook grotius en van der palm, hoewel het naar de gansche uitlegging van laan van zelf spreekt, dat zijne geschiedkundige toepassing geheel anders uitvalt, b.v.: ‘En in de daad, als wij letten op hetgene, dat er sedert eene halve eeuw gebeurd is in Frankrijk, Spanje, Portugal, Amerika, Duitsch- | |
| |
land en elders, om van vroegere gebeurtenissen te zwijgen, zien wij eene regtvaardige Voorzienigheid, die het, voor en na de Kerkhervorming vergoten, bloed der
Protestanten’ (Protestanten vóór de kerkhervorming?) ‘nog niet vergeten heeft te straffen, en daardoor zich verheerlijkt op de aarde; terwijl wij niet weten, wat er daartoe nog meer geschieden zal.’ De eigenlijke voortgang der voorspelling wordt hier afgebroken door de inschietende gezigten van Openb. XII, XIII, XIV. Hieraan worden de drie overige Hoofdstukken van dit boekdeel besteed (behalve nog twee Leerredenen); terwijl laan met het derde Deel de verklaring van Openb. XV aanvangt.
Het eerste dier gezigten is door joannes Hoofdst. XII geboekt en door laan Hoofdst. XVI behandeld. Hij doet zulks in twee Afdeelingen, waarvan de eerste loopt over het Profetische in dit gezigt, en de tweede eene ontwikkeling behelst der leer aangaande het Geestenrijk volgens hetzelve. De vrouw - om het voornaamste weder van den inhoud op te geven - is bij laan de Kerk van jezus christus; de zon de Christelijke Godsdienst; de starren de twaalf Apostelen; de maan alle andere wijsheid, die niet uit het Evangelie haren oorsprong heeft. (Alzoo de menschelijke rede? want alle menschelijke wijsheid zal toch wel niet uit het Evangelie te halen zijn.) De Schrijver van het Resultaat houdt de vrouw voor ‘het genadig welbehagen Gods, geopenbaard door de zending van zijnen Zoon in de wereld,’ en dezen voor het kind, dat geboren wordt, om eens alle volken te hoeden met eenen ijzeren staf, het zinnebeeld van gestrenge regtvaardigheid. Zonder tusschen deze gevoelens te willen kiezen, moet Rec. echter den laatstgenoemden Schrijver doen opmerken, dat het niet zeer ten voordeele van zijne meening schijnt te pleiten, wanneer hij in de volgende verzen de allegorie der vrouw eenige verandering doet ondergaan; te weten, zij blijft bij hem niet het beeld des Goddelijken welbehagens, maar wordt de verkondi- | |
| |
ging van dat welbehagen, de prediking der Evangelieleer. Door den barensnood der vrouw acht laan gedoeld op ‘de bittere vervolgingen, die de Christelijke kerk, na joannes dood, eeuwen lang, tot de dagen van den eersten Christenkeizer constantinus toe, heeft moeten
ondervinden, bijzonder op de laatste vervolging onder den Keizer diocletianus.’ Het kind is jezus christus, ‘zoo als hij, naar de belofte des Vaders, de heerschappij over alle Heidenen en volken ontvangen zoude, en zoo als alle natiën en tongen hem eeren zouden;’ schoon men uit bladz. 302 zou besluiten, dat laan door het kind het reine Christendom verstaat. De draak is de Duivel, voor zoo ver hij zich van het Romeinsche rijk bediende, om zijn doel te bereiken. Het vervolgen der vrouw door den draak is eene voorspelling der bloedige twisten in de Christelijke Kerk; der verhindering van de meerdere uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen; van de opkomst der Mahomedaansche Godsdlenstleer en derg. De Schrijver van het Resultaat vindt hier eene voorzegging van de overwinning des Christendoms na langen en heeten strijd. Bij het water spuwen der slang wil laan gedacht hebben aan zoo vele bezoekingen en gebeurtenissen, die de Middeleeuwen hebben opgeleverd, en die de geheele Christelijke Kerk, en in het bijzonder hare vrome leden, dreigden uit te roeijen, gelijk de heirlegers der Sarracenen enz., de ketterjagt, de maatregelen tegen de Waldenzen enz., en eindelijk den aflaathandel. Het Resultaat verstaat er, vrij wat eenvoudiger, de dwaalbegrippen door in de Christelijke Kerk.
Het is niet te ontkennen, dat, inzonderheid in dit Hoofdstuk, de zucht van den Eerw. laan niet weinig doorblinkt, om te veel van de door joannes gebezigde beeldspraak over te brengen, en die dan ook, meer dan eens, in de geschiedenis te zoeken. Hij doet dat, niettegenstaande zijne eigene waarschuwing, bladz. 311, om in deze schilderij ‘niet alles te vergeestelij- | |
| |
ken, maar bij het derde der vergelijking te blijven.’ Ook vroeger konden wij den geleerden Schrijver van dit zwak - waarschijnlijk een gevolg van zijne vaste overtuiging der waarheid van zijne verklaring - niet vrijpleiten; maar in dit gedeelte is het ons bijzonder sterk in het oog gevallen. Om niet te schijnen magtspreuken neder te schrijven, halen wij slechts één enkel voorbeeld aan. Op vs. 14 zegt hij, bladz. 311: ‘Ondertusschen werd de kerk in die woestijn door God gevoed en onderhouden, buiten het gezigt, of het bereik der slang. Wij behoeven hier niet weder op te halen de wonderbare zorg des Heeren voor de Waldenzen en Moraviërs, ofschoon wij die hier vooral niet moeten vergeten, maar het komt ons meer dan waarschijnlijk, en zelfs geschiedkundig zeker voor, dat het in die duistere tijden niet ontbroken hebbe aan duizenden, die, hoewel in vele opzigten met hunnen tijd mede dwalende en aan de toenmalige inrigting, plegtigheden en gebruiken zeer gehecht, echter eerlijke en vrome lieden waren, die den Heer jezus teederlijk beminden en dienden, al was het ook een crucifix of beeld, dat hen aan Denzelven deed denken.’
Voorts kunnen wij, daar de tweede Afdeeling van dit Hoofdstuk voor ons openligt, de aanmerking niet voorbijgaan, dat laan zich in het algemeen, en hier vooral, te veel heeft toegegeven in breedvoerigheid. Zijne geheele voorstelling van de leer aangaande de Engelen en Duivelen is eene uitweiding, vermits, hetgeen hij ter eigenlijke verklaring van Openb. XII aanvoert, gemakkelijk op zeer weinige der daaraan bestede 34 bladzijden had kunnen gezegd zijn. Ook de uitweidingen over sommige punten in de Kerkelijke Geschiedenis, b.v. over mahomed, over de Waldenzen, den val van het Westersche Keizerrijk enz., zijn, ofschoon op zichzelve hoogst belangrijk en leerzaam, echter te lang; en laan zou, onzes inziens, wèl gedaan hebben, met in zijne lezers kennis, althans van de hoofdzaken der Kerkelijke Geschiedenis, te onderstellen, te meer, daar, ook na
| |
| |
zijne breedvoerige voorstelling van vele bijzonderheden, eene algemeene kennis dezer wetenschap voor het regt verstand en nuttig gebruik van zijn werk onontbeerlijk is. Zoo ook is alles, wat laan zegt over de verschillende regeringsvormen van Rome, waar en goed, maar toch, voor eene uitlegging van joannes' Openbaring, al te breedvoerig. Waarheidsliefde gebiedt ons echter, aan den anderen kant, op te merken, dat ginds en elders dit breedvoerig uit den grond ophalen der zaken (gelijk inzonderheid Hoofdst. XVII, Afd. 1, daarvan een aangenaam bewijs oplevert) ten blijke verstrekt, dat dit werk geschreven is met die grondige geleerdheid en dien geest van bezadigd onderzoek, op welke onze naburen wel eens laag vallen, maar die toch in ons oog zoo gunstig afsteekt bij hunne oppervlakkigheid, dat wij er den naam van Hollandsche degelijkheid gaarne op toepassen. De Schrijver van het andere werkje, slechts, naar den titel, de resultaten van onderzoek mededeelende, kon natuurlijk naar zijn bestek korter zijn, en de gronden niet opgeven, die hem tot zijne wijze van beschouwing leidden.
Maar het staat zekerlijk ons niet fraai, van wijdloopigheid te spreken, daar wij zelve nog pas ter helfte van dit boekdeel zijn gekomen, en met elken regel, dien wij meerder schrijven, de grenzen eener boekbeoordeeling, althans in een niet opzettelijk Godgeleerd Tijdschrift, al verder en verder overschrijden! Inderdaad, Rec. bemerkt, dat hij op deze wijze niet kan voortgaan, zonder van dit zijn geschrijf bijkans een afzonderlijk nommer der Letteroefeningen te maken, en hij ziet zich dus genoodzaakt, over het vervolg luchtigjes henen te stappen. Tot den algemeenen geest van laan's verklaring der Openbaring en van het Resultaat kan men uit het gezegde toch wel reeds een besluit trekken. Ofschoon beide Schrijvers, althans omtrent het meeste, voor zichzelven tot zekerheid schijnen gekomen te zijn, drukken zij zich met bescheidenheid uit, en laan gaat ook het praktikale niet voorbij. Hoe gaarne volgden
| |
| |
wij hem op den voet, wanneer hij in het XVIIde Hoofdstuk spreekt over het Beest met zeven hoofden en tien hoornen, en zich zet, om vooraf te handelen over de overeenkomst, die wij hier vinden, met de Godspraak van daniël; daarna over de uitlegging, die een Engel aan joannes geeft van het monsterdier, Openb. XVII; ten derde over hetgeen Openb. XIII van hetzelve gezegd wordt; en eindelijk, inzonderheid voor zijne Roomschgezinde lezers, de bezwaren oplost, die tegen zijne wijze van verklaren mogten overblijven. Maar wij kunnen ons met dit alles evenmin bezig houden, als met het XVIIIde Hoofdstuk, waarin laan de vijf vertooningen toelicht, die in Openb. XIV voorkomen, en aan de hand der Geschiedenis voorstelt, hetgeen hij de vervulling dier gezigten acht. Met twee Leerredenen, eene over Openb. XIV:4b., eene onuitgesprokene Avondmaalspreek, maar voor die gelegenheid veel te lang, en eene over Openb. XIV:13, eene uiterst verstandige, gemoedelijke en opwekkende Redevoering, wordt dit Deel besloten.
Rec. had vele bijzonderheden opgeteekend, van welke hij voornemens was iets te zeggen. Het verslag is echter te lang, om meer, dan eene keuze uit eenigen, te doen.
Bladz. 65 verstaat laan door steenen, matth. III:9, heidensche krijgslieden en tollenaren, op welke de Dooper zal gewezen hebben. Wij zouden ons niet kunnen begrijpen, hoe onze geleerde Bijbeluitlegger aan eene zoo zonderlinge en harde verklaring komt, ware het niet, dat de stelling, welke hij daar ter plaatse verdedigt, hem denkelijk daartoe aanleiding gegeven hadde. Is dit zoo, dan zal de Heer laan het met ons afkeuren, de verklaring eener Bijbelplaats op dogmatische gronden te bouwen. Wij hebben in de beoordeeling van het eerste Deel op iets dergelijks opmerkzaam gemaakt; en ofschoon wij het met zijn Eerw. in het daar beredeneerde hoofzakelijk eens zijn, zoo zouden wij ook nog meerdere plaatsen, tot bewijs bijgebragt, uitzonderen,
| |
| |
b.v. 1 petr. IV:3. Zie van der palm; bij welken Uitlegger men ook eene zeer gemakkelijke en voldoende oplossing kan vinden, waarom Openb. VII:6 manasse gelezen wordt, waar wij dan zouden verwachten, ofschoon de gissing van laan, die het laatste wil gelezen hebben, nog meer voor zich hebben zou, als zij maar door eenig uitwendig gezag ondersteund werd; doch reeds ten tijde van origenes luidde de tekst even als thans. Zie de noot van griesbach, ad h.l.
Bladz. 212. Dat abraham ook door de langdurige onvruchtbaarheid van rebekka in verzoeking werd gebragt, om aan zijnen God niet te gelooven, is mogelijk, ofschoon wij daarvan in de Heilige Schrift geen blijk vinden, en het, ook om andere redenen, ons althans niet waarschijnlijk voorkomt.
Bladz. 231 wordt van de Waldenzen gezegd, dat hunne geaardheid als bergbewoners hen wederhield van ligtelijk verandering in Godsdienst te gedoogen. Dat dit juist aan bergbewoners eigen zou wezen, daarvan weet Rec. noch grond, noch blijk.
Bladz. 389 verklaart laan de moeijelijke en schijnbaar ongerijmde uitdrukking, Openb. XVII:8, aangaande het gedrogt: ‘het was en is niet, hoewel het is.’ Hij zou, maar op eene veel eenvoudiger wijze, tot dezelfde uitlegging - die nu hij hem hard is - gekomen zijn, door het aannemen der ook volgens de Codd. zoo waarschijnlijke lezing και παρεσται, voor καιπερ εστι.
Bladz. 449 verstaat de Schrijver door het getal van het beest 666 het woord ΛΑΤΕΙΝΟΣ; die van het Resultaat denkt aan VICarIVs fILII DeI. Rec. heeft over dit geheimzinnige getal nergens meer vermenging van geleerdheid en valsch vernuft, van bedrevenheid in de Kerkelijke Geschiedenis en bijkans kabbalistische berekeningen - ofschoon dan toch het laatste bovendrijft - aangetroffen, dan in een opzettelijk werkje, in het Engelsch geschreven door f. potter, en in het Ne- | |
| |
derduitsch vertaald door c. van berckel, Leyden 1659, kl. 8vo; een werkje, dat zeer zeldzaam schijnt te zijn, althans weinig bekend is, en op aucties nagenoeg nooit voorkomt. Aan welke dwaasheden heeft de menschelijke geest zich niet afgesloofd! En dan staat er nog een oordeel van Mr. joseph medé voor, dat aldus begint: ‘Dit Tractaat van het ghetal des Beestes is het gheluckigste, dat noch oyt in de weereldt quam.’!
Moesten wij ons niet bekrimpen, dan voegden wij hier nog het een en ander bij over de redenering, die op bladz. 209 over tijd en eeuwigheid gevoerd wordt; over het gezegde, bladz. 318, ‘dat niet de daad als daad, zij moge voordeelig of schadelijk zijn, eenige zedelijke goedheid of slechtheid heeft; maar dat die zedelijke goedheid of slechtheid vooral in onze inzigten met dezelve, en in het vrijwillige van onzen redelijken geest moet gezocht worden.’ Gaarne zouden wij, bij gelegenheid der ontwikkeling van des Schrijvers denkbeelden over het Geestenrijk, het een en ander zeggen uit en over de Betooverde Wereld van balthazar bekker, en, bij gelegenheid der verklaring van een gedeelte der Profetiën van daniël, over de uitlegging van dien Profeet door denzelfden Geleerde, en alzoo deze beide, elk in zijne soort voortreffelijke, maar thans misschien te veel vergetene werken van eenen grooten, maar te weinig in zijne waarde gekenden, ja vaak miskenden landgenoot; maar het is meer dan tijd, dat wij dit verslag eindigen.
In dit Deel troffen wij mindere taalfouten aan, dan in het vorige. Ontvongen; wijdsche pracht; zondelijkheid; aardsvaders; snel vliegendste voor snelst vliegende; sacharias en zacharias op ééne bladzijde (238) zullen den Schrijver bij vergissing uit de pen gevallen zijn; en als zinstorende drukfouten moeten wij aanteekenen: bl. 84 not. 1 Cor. IV:10, lees 2 Cor. IV:10; Phil. II:10, lees Phil. III:10; bl. 175, r. 7. vijfde, lees zesde; bl. 180. Schijten, lees Sey- | |
| |
then, en bl. 296, de laatste regel van den tekst, tot dat de denkbeeld, lees tot dat denkbeeld.
Van den lof, aan laan's geleerdheid, bezadigdheid en ijver voor het Christendom vroeger gegeven, nem en wij bij dit Deel niets terug. Het derde of laatste Deel van dit werk wenschen wij eerlang aan te kondigen. |
|