Afleveringen het beleg van Haarlem ('t welk dan ook eene wezenlijke belegering, naar alle de regels der toenmalige kunst van aanvallen, was) uitvoerig en fraai voorgesteld, en toegelicht met vele belangrijke opmerkingen betrekkelijk de vroegere krijgskunde. - Zeer kort, en te regt, is daarentegen het beleg van Leyden behandeld. Dit toch was meer eene blokkade; en hoezeer de onbezweken moed, waarmede de Burgerij hongersnood en pest trotseerde, lof en dankbaarheid verdient, is echter, met uitzondering van het ontzet door de Zeelieden, dit beleg, als oorlogsfeit, minder belangrijk. - Breeder is dan ook de Schrijver over de roemrijke verdediging van Steenwijk door van den cornput, (bl. 263 en volg.) alwaar ook eene zeer belangrijke aanteekening over den Telegraaf, en de vroegste sporen daarvan hier te lande, voorkomt. - De IXde, Xde en XIde Afleveringen zijn geheel aan de wapenfeiten ten tijde van Prins maurits gewijd. Hier is alles, hoe beknopt dan ook, op eene voortreffelijke en leerrijke wijze bearbeid. Wij beroepen ons op de voorstelling van het beleg van Geertruidenberg (1593), 't welk, om de reuzenwerken, door den belegeraar voor die stad aangelegd, den naam verkreeg van het Romeinsche beleg; op de zeer uitvoerige beschrijving van den slag bij Nieuwpoort (bl. 340 en volg.), en bijzonder op het, zoo hoogst merkwaardig, driejarig beleg van Ostende. - De krijgsbedrijven ten tijde van frederik hendrik vinden hunne plaats in de XIIde en XIIIde Afleveringen. Zeer breedvoerig en volledig behandelt de Schrijver de niet minder merkwaardige belegering van 's Hertogenbosch in 1629, 't welk wij mede onder de fraaiste gedeelten van dit werk rangschikken. Daarentegen verwonderde het ons, dat het overige gedeelte der krijgskundige loopbaan van dezen Vorst zoo
buitengewoon beknopt, of liever, om der waarheid hulde te doen, zoo onvolledig, is behandeld. Vijftien of zestien veldtogten van frederik hendrik, waaronder de merkwaardige belegeringen en veroveringen van Maastricht, Rijnberk, Schenkenschans, Breda, het Huis te Gennep, Sas van Gend en Hulst, konden toch op een twintig bladzijden (bl. 475-496), die er aan toegewijd zijn, met geene mogelijkheid eenigermate naar waarde opgegeven worden. Wij erkennen, dat de Schrijver (bl. 477) zich deze beknoptheid, uit hoofde zijner vroegere uitvoerigheid, als tot eenen pligt rekent, en laten dit ook gaarne tot zekere mate gelden;