Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Beknopte Beschrijving van den Veldtogt op Java in 1811, door Bernhard, Hertog van Saksen-Weimar-Eisenach, Lt. Generaal in dienst van Z.M. den Koning der Nederlanden. Uit het Fransch vertaald door J.C. van Rijneveld, Iste Luitenant bij de Rijdende Artillerie, enz. Te Dordrecht, bij J. van Houtrijve, Jr. 1835. In gr. 8vo. XX, 186 bl. f 3-60.
| |
[pagina 378]
| |
II Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1835. In gr. 8vo. VIII, 866 bl. f 4-80.Wij voegen hier twee werken over twee onderscheidene oorlogen op onze kostbare bezitting Java bijeen. De eerste was kort, maar beslissend; hij stelde het eiland in bezit der Engelschen. De tweede was veel langer; hij duurde vijf jaren, en eindigde met de volkomene onderwerping des eilands aan de Nederlandsche magt. De eerstgenoemde is wel door geenen ooggetuige, maar door eenen der zake volkomen kundigen man, die de beste bronnen en vele berigten van deelnemers in de gebeurtenissen gebruikt heeft, te boek gesteld; de tweede door eenen man, die zelf ambtenaar op Java en deelgenoot in de vroegere handelingen gelijk in den oorlog met de Vorsten geweest is, en die in dit werk de officiéle Rapporten en mededeelingen uit de Bataviasche Courant heeft gebezigd. Beginnen wij met het eerste. De Schrijver is een dier Edelen, welke van de pen gelijk van de kling zich kunnen bedienen, en welke die kling nooit anders dan voor regt en deugd, tegen het gedrogt der Fransche militaire wereldheerschappij, en van het Belgische leugenstelsel en volksdespotismus, hebben gevoerd. Hij beschrijft hier den veldtogt der Engelschen ter inneming van Java in 1811, gebruik makende van eene Engelsche Geschiedenis van dezelve door thorn, en van de aanmerkingen en ophelderingen van den Generaal-Majoor knotzer, den Kolonel nahuys en andere Nederlandsche Officieren. In de inleiding wordt een schitterende lof gegeven aan daendels. Wij betuigen ronduit, dien niet van den menschlievenden Hertog van Saxen-Weimar te hebben verwacht. Daendels is een groot man, wanneer het doel de middelen heiligt, en een krijgsman den mensch mag uitschudden. Ook buitendien vinden wij het ongepast, eenen man te prijzen, die gewapenderhand, aan het hoofd van hongerige vreemdelingen, den ouden en wettigen Regeringsvorm van zijn land komt overhoop | |
[pagina 379]
| |
werpen, hetzelve met eene zee van ellenden overstroomen, en die, eerst een overdreven voorstander der onbepaaldste Volksregering, naderhand de voeten van eenen Despoot likt. Wij rekenen dan nog niet eens alle de doodvonnissen, alle de opgeofferde inlanders op Java. Daendels werd door janssens opgevolgd. Dertien jaren vóór daendels had Java zich, te midden der Engelsche veroveringen, staande gehouden. Een half jaar na zijn vertrek viel het in handen der Engelschen. Wij willen dit echter liefst niet aan eerstgemelden Gouverneur-Generaal toeschrijven, hoewel zijn ijzeren schepter de harten der Javanen geheel van ons vervreemd, en althans niet tot hartelijke verdedigers onzer belangen gestemd had. Wij merken alleen aan, dat het te veel van de Javanen en zelfs van de Nederlanders op Java gevergd was, dat zij zich lijdelijk zouden onderwerpen niet alleen aan, maar zelfs strijden voor eenen Roover, die, niet tevreden met onze Republiek te hebben vernietigd, ook zijnen eigen' Broeder, dien hij tot Koning had aangesteld, tot den afstand dwingt, en Holland als een veroverd gewest behandelt, hetwelk hij aan duizend wonden doet bloeden. Welke verpligting hadden de bewoners van Java, om dezen overweldiger te dienen? Het was voor de Nederlanders te Batavia, even als elders, eene diepe vernedering, den naam van Franschman te moeten dragen! Desniettegenstaande hielden zich verscheidene onzer krijgslieden op Java - onder welke wij slechts den lateren veroveraar van Palembang en bevrediger van Java's binnenlanden, de kock, en den verdienstelijken knotzer zullen noemen, die zich ook in den tiendaagschen veldtogt zoo zeer onderscheiden heeft, - standvastig en getrouw aan de Regering, die het gebied over hun Vaderland zwaaide, zekerlijk in de hoop, dat, tegen het geval eener toekomstige herstelling, de Kolonie voor het Moederland zou kunnen bewaard blijven. Maar dat de Javaansche troepen voor geenen vreemden - Keizer, die Holland overheerscht had, wilden strijden, was zeer natuurlijk; en daar de Europesche | |
[pagina 380]
| |
troepen op Java - eenige Hollanders, die napoleon van de reeds toebereide slagtbank in Rusland verschoond had, om hen in Indië op te offeren - een niet noemenswaardig getal uitmaakten; daar de Fransche Generaal jumèl, dien buonaparte met janssens had medegezonden, om het bevel over het leger te voeren, tevens ongeschikt, onbekwaam en lafhartig was, zoo was de uitslag vooraf te berekenen. Vergeefs waren dan ook alle de pogingen van den Generaal janssens, om de Engelsche magt tegen te houden, die, na de inneming van Amboïna, Ternate en in 't algemeen der Molukken, (nog ten tijde van daendels) nu eene onderneming tegen Java uitrustte. Derzelver Opperhoofd was Lord minto; maar de ondernemingen werden bestuurd door den voortreffelijken krijgsman Sir samuel auchmuty, die den dapperen en bekwamen gillespie en gibbs onder zich had. Daendels had eene verschanste legerplaats te Meester Cornelis, tusschen Batavia en Buitenzorg, doen gereed maken, volgens onzen Schrijver te nabij de hoofdstad; het ware beter geweest, die te Samarang, of liever een aantal verschanste legerplaatsen op het gebergte te plaatsen, die, met elkander in gemeenschap gebragt, den vijand hadden kunnen terughouden en gezamenlijk aanvallen, of door ruiterij hem van de kust afsnijden. Nu landden de Engelschen te Tjiletjing, rukten over de Anjole naar Batavia, namen die half vernielde (althans geheel als vesting geslechte) stad zonder slag of stoot in, sloegen de Franschen (het bloed kookte ons bij deze gedurig herhaalde benaming in de aderen!) bij Weltevreden, (alwaar de Franschman jumèl zelf de bewerker der nederlaag was) en bestormden, op den 26 Augustus, met een' goeden uitslag, onder de leiding van eenen overlooper, Meester Cornelis. Bijna het geheele leger (6000 man) werd op eene wilde vlugt gedreven, of door de Engelschen gevangen genomen. De Heer janssens bereikte bijkans alleen Buitenzorg, alwaar hij de vlugtelingen herzamelde. Hij riep vervolgens de troepen der inlandsche Vorsten - nog 8000 | |
[pagina 381]
| |
man - naar Samarang op, alwaar hij ook de vlugtelingen, zoo veel doenlijk, en in zoo ver het overgaan van Cheribon hen niet in 's vijands hand had doen vallen, hereenigde. Terwijl de zeemagt onder den Schout-bijnacht stopford naar Sourabaya zeilde, om het door daendels gebouwde Lodewijks-Fort te belegeren, deed zich auchmuty aan land zetten, verdreef janssens uit Samarang, en, door volslagen gebrek aan tegenstand der Javanen, ook uit de versterkte stelling van Oonarang. Te Saretigo had janssens geene soldaten meer, maar slechts Officieren. Hij moest zich dus ter bescheidenheid van Sir samuel stellen, die, de verlegenheid des Generaals ziende, en tijdverlies vreezende, weigerde, de onderhandeling aan Lord minto mede te deelen, maar terstond eene Capitulatie verlangde, die de Heer janssens dan ook, op de voorgeschrevene bedingen, moest sluiten. Ondertusschen had de Schout-bij-nacht stopford zijne vaart naar Sourabaya en Fort Lodewijk voortgezet, en deze sterkte scheen geduchten tegenstand te zullen bieden, toen zij zich, ten gevolge der Capitulatie, die geheel Java omvatte, moest overgeven. De behandeling der gevangene bezetting van Java, althans der Hollanders, door de Engelschen, was voorbeeldig, en wij hebben daaromtrent van Kolonel nahuys, (in het boven aangekondigde werk, waarvan wij straks zullen spreken) die zelf een der gevangenen was, het schitterende getuigenis, dat het lot der krijgsgevangenen in Bengale, wat het financiéle betreft, veel gelukkiger was, dan dat op Java; zij bekwamen maandelijks 600 gulden, en konden van 50 leven! (Zie nahuijs Iste D. bl. 99.) Op deze wijze viel het eiland Java, welks bezit den Nederlanderen weleer zoo veel bloed, zweet en schatten gekost had, nadat die Nederlanders Franschen geworden waren, of althans dien naam moesten dragen, in zes weken geheel in handen der Engelschen! Het werd er echter niet te ongelukkiger door. Het stelsel van vrijen handel en landbouw der ingezetenen was, hoezeer | |
[pagina 382]
| |
overdreven, het beginsel dier welvaart van het eiland, dat, op verschillende wijzen, door de Commissarissen elout en van der capellen, door den laatsten en den Heer van den bosch als Gouverneurs-Generaal gewijzigd, Java tot zulk eene voordeelige bezitting voor Nederland heeft gemaakt. Ten slotte worden nog korte berigten der verovering van Palembang en Djocjokarta in drie dagen (van 17-20 Junij 1812) door de Engelschen medegedeeld. Men vindt er ook eene goede Kaart van Java, alsmede een aantal Plans, uit het werk van den Engelschman thorn. De Schrijver heeft met kennis van zaken, als krijgsman, en met loffelijke onzijdigheid de voorvallen beschouwd en verhaald. Hij zwaait aan auchmuty en gillespie even zoo wel, als aan janssens en de kock, lof toe, en onthoudt zich daarentegen van een scherp oordeel over den armhartigen jumèl; hij laat slechts de daadzaken spreken. Tegen het einde volgen eenige krijgskundige opmerkingen over versterkte legerplaatsen ter verdediging van een land; de Schrijver (een beproefd krijgsman) houdt dezelve voor nuttig, en geeft zeer belangrijke wenken nopens de verdediging van Java. Met veel genoegen hebben wij dus dit stuk van den verdienstelijken Hertog gelezen; het vlecht eene nieuwe loover aan zijne eerkroon. Ook de vertaling is vrij goed. De tweede oorlog, over welken het werk van den Heer nahuys handelt, was van eenen geheel anderen aard. Duurde de eerste, die geheel Java aan het verfranschte Nederland ontrukte, slechts eenige maanden; de tweede, die slechts in eenen opstand van een gedeelte der inlanders tegen het Nederlandsche gezag bestond, was van volle vijf jaren. De Heer nahuys, met roem door zijne werkzaamheden op Java, als Resident in de Vorstenlanden, en op Sumatra bekend, levert hier geen aaneengeschakeld verhaal van dezen oorlog, maar eerst een Deel bijzonderheden, meerendeels daartoe, maar toch ook gedeeltelijk tot de verhuring van landerijen in de | |
[pagina 383]
| |
Vorstenlanden betrekkelijk, en vooral aanmerkingen bevattende op het werk van den Heer Kolonel de stuers, Schoonzoon van den Generaal de kock. Wij zouden nogtans wel een weinig meer orde in deze stukken gewenscht hebben. Het daarin voorkomende, en gedeeltelijk den Schrijver in persoon, gedeeltelijk de algemeene zaken en de Geschiedenis der Javaansche Vorsten, ja zelfs der Engelschen in Hindostan betreffende, is somtijds van veel belang; maar deze berigten zijn zoodanig verspreid, dat het moeijelijk is, zich een juist geheel daaruit te vormen; ook wordt daarin door geen Register of opgave van inhoud te gemoet gekomen. Misschien zal dit gemis in het laatste Deel worden verholpen, en wij noodigen den Schrijver daartoe dringend uit (liefst tot beide); dit zou de waarde van zijn boek aanmerkelijk verhoogen. Het is ons dus volstrekt ondoenlijk, een uittreksel uit dit werk te geven. Het tweede Deel bevat de officiéle Rapporten, zoo als die achtervolgens in de Bataviasche Couranten geplaatst zijn, maar slechts van het begin des opstands in Julij 1825 tot het einde van 1827, en dus, wat den tijd betreft, omtrent de helft van den oorlog; wij hebben derhalve vermoedelijk nog een Deel daarvan te wachten. Wij zullen dus, naar aanleiding van het hier medegedeelde, en van het in de Fransche taal uitgekomene werk van den Heer de stuers, (hetwelk door onzen Schrijver zwaar gegispt wordt, en waarvan hij de kennis vooronderstelt) trachten, den lezer eenig denkbeeld van dezen oorlog te geven. Men zal het misschien zonderling vinden, dat, gelijk wij boven zagen, Djocjokarta door de Engelschen in een' zoo korten tijd (drie dagen)Ga naar voetnoot(*) door een coup de main werd veroverd; terwijl een oorlog, ons niet eens door den Sultan uit het middelpunt zijner magt, maar door twee gevlugte voogden des jongen Sultans aange- | |
[pagina 384]
| |
daan, zoo lang duurde, en zich zoo ver (in het begin zelfs tot bij Samarang) uitbreidde, van waar achttien dappere vrijwilligers uittrokken, en twaalf daarvan als offers voor het Vaderland vielen. Maar wij moeten ook niet vergeten, dat, in het eerste geval, raffles, verzeld door den uitnemend vluggen en bekwamen gillespie, den Sultan bij verrassing voorkwam, eer hij alles nog tot den opstand gereed had, en daaraan onmiddellijk door de bestorming van het paleis en de gevangenneming des Sultans een einde maakte; terwijl daarentegen dipo negoro, in 1825, door naar de onbereikbare wildernissen der binnenlanden te vlugten, aan eene verrassing ontsnapte, en door gedurige verandering van plaats (terwijl, volgens het Javaansche karakter, in hem, in het Opperhoofd, de geheele oorlog zich als in een middelpunt vereenigde) den opstand zoo lang dreigde te doen worden als zijn leven. Het werd een volmaakte Guerillas-oorlog: want de bergen, kloven en bosschen van Java zijn daartoe vooral niet minder geschikt dan Spanje, de Vendée of Calabrië; en wie, die de moeijelijkheid kent, waarmede tegenwoordig de groote meerderheid der Spanjaarden tegen de bewoners van vier der kleinste Provinciën, maar door het terrein en kunde in den bergöorlog begunstigd, moet worstelen, zal het zoo geheel vreemd vinden, dat de Nederlanders vijf jaren lang de bewoners der Provinciën Djocjokarta, ondersteund door de Rebellen in Rembang en op andere punten van Java, moesten bestrijden? Dipo negoro was voor die opstandelingen niet minder heilig en dierbaar, dan Don carlos voor de Biscaijers en Navarrezen, en veel meer dan cathelinau of charette weleer voor de Vendéërs. Had een artois, een condé of eenig ander Prins van den bloede zich toen in de Vendée aan het hoofd gesteld, de opstand had er misschien zoo lang geduurd als op Java: want dipo negoro was van vorstelijk bloed. Nogtans is zekerlijk het uitstekende beleid en de snelheid, waarmede de Engelschen Java innamen, | |
[pagina 385]
| |
en de opstanden te Palembang en Djocjokarta, die ons naderhand zoo veel inspanning, bloed en schatten gekost hebben, als in de geboorte smoorden, onze bewondering en, in een dergelijk geval, onze navolging waardig. Onze kundige Schrijver, hoezeer dikwerf van den Heer de stuers verschillende, zwaait echter den hoogsten lof aan deszelfs Schoonvader, den Generaal de kock, en diens maatregelen toe. (Men zie vooral Iste D. bl. 154.) Daartoe behooren voornamelijk twee door hem gekozene stelsels, - om namelijk den grond, die anders bijkans even zoo snel verloren als gewonnen werd, te verzekeren door bentings of sterkten, hetzij van hout, hetzij van bamboesriet, op de inlandsche wijze opgeworpen, en die de aanslagen des vijands goed afweerden, terwijl zij aan de vreedzame ingezetenen tegen de muiters evenzeer bescherming verleenden, als zij het bezit van het aangewonnen terrein verzekerden, - en tevens niet minder op de gemoederen der opstandelingen te werken, door hunne hoofden met zachtheid te winnen, en zelfs, als zij tot onderwerping kwamen, belooningen uit te reiken. Dit deed men vooral, nadat de herstelling van den ouden, vroeger door de Engelschen afgezetten Sultan van Djocjokarta, ten gevolge van den moord des voogds van den jongen Sultan, niets had gebaat tot bevrediging des lands. Men zou misschien kunnen zeggen, dat de belooningen der Hoofden, die zich onderwierpen, te ruim zijn geweest; maar de Engelschen hebben zelfs niet geschroomd, aan de Pindaries, een ras van roovers, moordenaars en brandstichters, in zoo verre zij tot onderwerping kwamen, geld, land en bescherming te verleenen. (Nahuys, Iste D. bl. 136.) Dus mag men de onderwerping van den Javaan, wanneer men hoop mag voeden dat die duurzaam zal zijn, ook wel rijkelijk beloonen, vooral wanneer zij zoo bekwaam, zoo ondernemend en zoo aanzienlijk van afkomst zijn als de jonge sentot, op wiens werkzaamheid en vlugheid de zaak van dipo negoro grootelijks steunde. Nadat op die wijze, deels door krijgsgeweld en afsluiting der opstandelingen van alle bewoonbare streken, deels door het aftroonen hunner hoofden van dipo negoro, deze zoo goed als verlaten was, (hoe zeer hij meermalen met leeuwenmoed door den kring, dien men om hem heen beschreef, was doorgebroken, en dus nog menigmaal den Nederlanderen groote schade had toegebragt) zoo wenschte hij | |
[pagina 386]
| |
eindelijk, bijkans alleen gelaten en als een wild dier gejaagd, tot onderwerping te komen, althans met de Nederlandsche Regering te onderhandelen, en daardoor tijd te winnen. Dit was meermalen geschied; maar telkens toonden de opstandelingen zich daarbij trouweloos, gelijk toen zij den Kapitein roops vasthielden, dien de Heer nahuys met list bevrijdde, of wanneer zij, eenigzins tot verademing gekomen zijnde, buitensporige eischen deden, die het werk deden afbreken. De laatste onderhandeling, die in 1830 plaats had, is hier nog niet geboekt; maar wij weten uit het werk van den Heer de stuers, (hetwelk op dit punt door den Heer nahuys niet schijnt te worden tegengesproken) dat dipo negoro, met vrijgeleide van den Overste cleerens, op het Nederlandsche gebied kwam, om de zaak in een mondgesprek af te doen. Men kon het niet eens worden; de elschen van den opstandeling waren te hoog, ja belagchelijk; maar men kon de verzoeking niet wederstaan, den bewerker aller rampen van Java, dien men nu eenmaal in zijne magt had, daarin te houden, en, onder voorwendsel, dat hij, tegen de overeenkomst, zijn gevolg vermeerderd had, (hetwelk toch ontwapend geworden was) hem gevankelijk naar Batavia en van daar verder te zenden. Wij twijfelen echter zeer, of deze stap, die zekerlijk voor de welvaart en rust van Java allerheilzaamst was en de rijkste vruchten gedragen heeft, voor de regtbank der goede trouw en der zedelijkheid wel zou kunnen verdedigd worden. Na het einde des oorlogs werden de beste maatregelen genomen, om de rust te verzekeren. Hiervan hebben wij ruime berigten in het eerste Deel van den Heer nahuys. Voor de geweldige kosten, en het groote verlies aan manschappen, die in deze vijf jaren, deels in gevechten, deels in de hospitalen, (met lijders en stervenden opgepropt, volgens nahuys, bl. 183) bezweken waren, had onze Regering regt, eene behoorlijke schavergoeding te eischen. Dus werden de Provinciën Bagaleen, Banjoemaas, Kadirie en Madion bij verdrag aan de Nederlandsche Regering afgestaan, met eene bevolking van meer dan een millioen inwoners; maar het Hof van Soerakarta, hetwelk niet dadelijk aan den opstand had deel genomen, bleef slechts van het bestuur over de afgestane Provinciën verstoken, doch behield de inkomsten. (Iets dergelijks lezen wij niet van Djocjokarta.) Hierdoor is de magt des Keizers en des Sultans van Java, om | |
[pagina 387]
| |
ons te benadeelen, voor altijd gebroken, en vele duizende Javanen zijn uit een hard en grillig despotismus onder het Rijk van orde en wetten gesteld. Doch daar de verdeeling dier beide Rijken zoo allerzonderlingst was, dat de wederzijdsche Provinciën in en door elkander lagen, even als zwarte en witte boonen uit een' geschudden zak, die men op den grond werpt, (nahuys, Iste D. bl. 205.) zoo was het een tweede, hoogst nuttig werk van den Heer van den bosch, hierin eene vaste grensscheiding te bepalen, die aan de tallooze onvermijdelijke botsingen der beide Hoven, uit die oude gebrekkige grensbepaling geboren, een einde moest maken. Te Klatten werd dit werk, door bemiddeling der Nederlandsche Regering, (die daardoor nieuwen invloed op de Vorsten bekwam) tot stand gebragt. In beide die belangrijke maatregelen was de Schrijver, Kolonel nahuys, een der Nederlandsche Afgevaardigden, en deelt alle de daartoe behoorende stukken in derzelver geheel mede. Eene derde groote weldaad van den nieuwen Gouverneur-Generaal was de afschaffing der zoogenaamde tolpoorten, of plaatsen voor accijnsen, binnenslands, waardoor de inlanders onbedenkelijk gekneveld werden, zoodat de Chinesche tollenaars niet minder gehaat waren, dan weleer dat volk bij de Joden, of de Douaniers bij ons ten tijde der Fransche overheersching. Er waren van die tolpoorten niet minder dan driehonderdvijftig. Men kan denken, hoe landbouw en handel daardoor belemmerd werden! Zoo was ook, nog slechts weinige jaren geleden, Duitschland, dat groote land, ter prooije aan de tolpoorten van een onnoemelijk getal groote en kleine Vorsten. Wat nu hier de met zoo vele moeite tot stand gebragte Duitsche Tolvereeniging heeft gedaan, dat heeft Java te danken aan één besluit van den edelen van den bosch: Alle tolpoorten in de gezamenlijke Vorstenlanden zijn en blijven zonder uitzondering afgeschaft. Op deze wijze heeft die uitmuntende Bewindhebber den bloei en de welvaart van Java voorbereid, waarin hij zich nog gedurende zijn Bestuur mogt verheugen, en die thans zulke schoone en rijke vruchten voor het Vaderland draagt! Nog één punt is er in de Gedenkschriften van den Heer nahuys, (tot deze klasse van geschriften behoort althans het eerste Deel) dat, als behandeling van een geschilstuk, voor onze Oostersche huishouding van belang is. Het is de vraag wegens de nuttigheid of schadelijkheid der uitgifte van | |
[pagina 388]
| |
landerijen in de Javaansche Vorstenlanden, in huur, aan Europesche volkplanters. Wij hebben in ons Tijdschrift meermalen gelegenheid gehad, dit verschil te behandelen. Men weet, dat de Gouverneur-Generaal van der capellen deze uitgiften verboden, en de reeds gedane vernietigd heeft. De Heer nahuys staat geheel op de zijde van de voorstanders der verhuring; en wij ontkennen niet, dat zijne gronden ons onwederlegbaar voorkomen. Onder anderen is het van belang, dat, door zulk eene verhuring, er eene klasse van gevestigde Europeanen op Java ontstaat, die met gehuurde Javaansche werklieden de verbeteringen in den landbouw kunnen in werking brengen, geprikkeld door de krachtige drangreden van het eigenbelang; van den anderen kant echter zou het gevaarlijk kunnen worden, indien vele vreemdelingen, b.v. Engelschen, door zware kapitalen, landeigenaars op Java wierden, in het geval van eenen oorlog met die Mogendheid, welke wij vrij wat meer, dan de thans onschadelijke Vorsten van Java, hebben te vreezen. Doch dit is een verwijderd gevaar, waartegen, wij bekennen het, de Schrijver van dit werk zoo vele voordeelen in de schaal heeft gelegd, dat wij de intrekking van het verbod in 1827 voor zeer staatkundig en heilzaam houden. - Druk en papier, ook van dit werk, zijn zeer goed. |
|