Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Verhandelingen en Leerredenen over de Openbaring van Joannes, door P.J. Laan, enz. IIde Deel.
| |
[pagina 367]
| |
1-13 voor de inleiding tot de tweede Afdeeling van het Openbaringsboek (bl. 15). Ten aanzien van het boekje, dat door den Apostel moest worden opgegeten, zegt laan (bl. 218): ‘Hij zoude nog verder akelige dingen moeten voorzeggen, welke aan jezus kerk zouden overkomen, eer de verborgenheid Gods, die de Heer aan zijne dienstknechten, de Profeten, verkondigd had, vervulling ontvangen zoude, gelijk wij in het elfde, twaalfde en dertiende Hoofddeel der Openbaring nader zullen zien. Het is waar, wij lezen niet, wat er in het boekje stond, maar wij kunnen uit den zamenhang wel opmaken, dat door deze boekrol droevige gebeurtenissen worden aangeduid. Echter moest de Apostel dat opeten, dat is: met het Bestuur van God, hoe donker en tegen zijne verwachting inloopende, tevreden zijn, en zich daarmede vereenigen. Hij deed zulks door Gods genade, en het smaakte hem zoet, zijn wil werd vereenigd met dien van zijnen Heer, en hij konde deszelfs wijsheid als ondoorgrondelijk prijzen; maar verder doordenkende, kwam zijn menschelijk gevoel boven, en werd hij bedroefd wegens de rampen, die de Gemeente van jezus zouden treffen, en welke den Satan eene schijnbare overwinning voor langen tijd zouden doen behalen.’ Het Resultaat (bl. 14): ‘Ik vermoed, dat de boekrol eene zinnebeeldige voorstelling is van het nader en bijzonder onderrigt, dat joannes van den Engel zal ontvangen hebben, nopens hetgeen de donderstemmen gesproken hadden, welks verklaring te vernemen voor hem wel aangenaam was, maar de inhoud daarentegen smartelijk, als bevattende die vreeselijke gebeurtenis, die de luisterrijke vestiging van het Christusrijk op aarde nog moest voorafgaan, en waarvan de voorstelling zijn liefderijk hart grieven moest.’Ga naar voetnoot(*) Meer verschil is er tusschen de beide Schriftuitleggers | |
[pagina 368]
| |
over Hoofdst. XI:1-13. Volgens laan, is door den tempel, het altaar en degenen, die bij hetzelve bidden, vs. 1, te verstaan de kerk van jezus, die door Heidenen zou worden vertreden, d.i. een heidensch aanzien verkrijgen; door de twee getuigen, vs. 3, niet meer, zoo als bij de uitgave van het eerste Deel, (bl. 168) de Kerkhervormers, maar de Moravische Broeders en Waldenzen; door het Beest, vs. 7, het Roomsche bewind, eigenlijk de Pauselijke Hierarchie; door de groote stad, vs. 8, Rome; door de aardbeving, vs. 13, ‘de verbazende omwenteling, die de Kerkhervorming in de staten der volken, en ook met betrekking tot Romes wereldlijke en geestelijke heerschappij heeft te weeg gebragt.’ Naar de meening van het Resultaat, behelzen vs. 1-13 ‘in twee allegoriën eene teekening van de verduistering der Christelijke kerk in het Pausdom, en de aanvankelijke hervorming in een gedeelte der kerk.’ De verklaring der eerste allegorie, vs. 1, 2, schijnt zeer aannemelijk, en is niet onvernuftig. Wij moeten haar met de eigene woorden van den Schrijver opgeven: ‘De heilige stad is, mijns inziens, de Christenwereld of de Christenkerk in 't algemeen; de tempel het zinnebeeld der volkomene kennis van de zuivere Evangelieleer, en de buitenste voorhof dat eener gebrekkige kennis van die leer, welke door menschenvonden misvormd en verdonkerd zou worden; en zoo zal dan de zin en bedoeling der geheele leenspreuk deze zijn: Gelijk het den volken, die geene Israëlieten waren, oudtijds vergund was, de heilige stad Jeruzalem en den buitensten voorhof des tempels te betreden, om daar aan Jehova hunne hulde te bewijzen, zonder dat zij verder, b.v. in den voorhof Israëls, mogten komen; even zoo zullen vele volken wel tot de Christelijke gemeenschap komen, door zich te laten doopen, den Christennaam aan te nemen en den Gekruisigden hunnen eerbied te betoonen; maar zij zullen niet tot het heiligdom der volkomene kennis van de reine Evangelieleer geraken. Tweeënveertig | |
[pagina 369]
| |
maanden lang zal men hen daaruit weren, en hen als in den buitensten voorhof doen blijven. Men zal hun den Bijbel onthouden, en verhinderen, om, door eigen onderzoek, de waarheid te leeren kennen.’ Bij de twee getuigen denkt hij aan de twee bundels des Bijbels, het O. en N.T., die ‘de beide Openbaringen Gods in zich bevatten, en met alle regt beschouwd kunnen worden als twee Predikers, bestemd om de leer des heils aan de menschen te verkondigen, en hun zoo den toegang tot het heiligdom der waarheid te openen’; bij de aardbeving schijnt ook hij aan de Kerkhervorming te denken, met enkele voorbeelden uit de Geschiedenis aantoonende, dat de twee getuigen nog altijd in treurgewaad prediken (de Bartholomeusnacht enz.) Want door de 1260 dagen verstaat hij, naar het schijnt, den ganschen tijd der during van Romes nog niet geëindigde Priesterheerschappij; terwijl laan door de 3½ dag, gedurende welke de lijken der twee getuigen onbegraven zouden liggen, den kortstondigen doodstaat der getuigen, den tijd alzoo van het bloedige bedwingen der Moravische Broeders en Waldenzen tot op de Kerkhervorming, verstaat; en bij de 3½ jaar denkt aan ‘de eeuwen, gedurende welke de ware leer in de kerk van jezus door bijgeloof en dwaling, bijkans algemeen, zou zijn verdonkerd geworden.’ Moeijelijk komt het - om van refereren tot recenseren te komen - aan Rec voor, eene keuze te doen tusschen de verschillende uitleggingen, die hij, zoo bij deze twee Schrijvers, als elders, heeft aangetroffen. Hoe meer toch de denkbeelden der verschillende Bijbeluitleggers hier uiteenloopen, des te bezwaarlijker wordt die keuze. Welk een verschil b.v. ten aanzien der twee getuigen bij onze beide Schrijvers en grotius en van der palm, om geene meerderen te noemen! Terwijl de eerste der beide genoemden er door verstaat de Christenen uit de Joden, en die uit de Heidenen, denkt de laatste aan ‘allen, die voor het getuigenis van jezus te Jeruzalem den marteldood ondergingen; | |
[pagina 370]
| |
en zoo men bepaalde personen in het oog wil houden, dan de beide jacobussen’; terwijl men uit de aant. 2 op vs. 9 bijna zou besluiten, dat de Hoogleeraar er niet afkeerig van is, aan de beide Hoogepriesters ananus en josua te denken. Ja, wat misschien nog vreemder is, uit ééne en dezelfde uitdrukking leiden van der palm en laan juist tegenstrijdige gevolgtrekking af. De eerste toch houdt het daarvoor, dat door het meten van den Tempel, vs. 1, ‘waarschijnlijk wordt aangeduid, dat de tegenwoordige Jeruzalemsche tempel niet lang meer staan zou, en het nu alleen nog de tijd was, om deszelfs asmetingen en evenredigheden op te nemen’ (aant. 2 op vs. 1) Laan zegt: ‘Wij zien duidelijk, dat de zinnebeeldige meting des Tempels ons het plan des Allerhoogsten voorstelt, om denzelven bij de aangekondigde rampen voor allen overlast te bewaren’ (bl. 222). Hoe zigtbaar is hier de invloed van vooraf opgevatte meening op de verklaring der beide geleerde Mannen! Mag Rec. ten aanzien van laan's verklaring van dit gedeelte der Openbaring vrijmoedig zijne gedachten zeggen, dan komt het hem voor, dat dezelve op vele plaatsen van gezochtheid niet is vrij te spreken. Reeds van de uitlegging der twee getuigen zal de lezer van dit verslag zulks gedacht hebben; nog enkele voorbeelden mogen voor den onpartijdigen volstaan. Op XI:2 zegt hij: ‘Het Christendom zou door de Heidenen vertreden worden, het zoude een heidensch aanzien, heidensche gebruiken en instellingen verkrijgen; maar met dat al zoude God weten te zorgen, dat het innerlijke Christendom, het mogte zich minder openlijk vertoonen wegens de Heidenen, die het Voorhof vervulden, toch bewaard werd, en niet verloren ging. Ja, er zouden ook nog eenige Christelijke gebruiken en zeden uitwendig overblijven. Niet het geheele Voorhof, maar het grootste deel deszelven zoude vertreden worden; dat gedeelte van hetzelve, waar het brandofferaltaar stond, zoude met de ware aanbidders | |
[pagina 371]
| |
des Heeren bewaard worden. Vergelijken wij nu hiermede den toestand der Christelijke kerk, zoowel in het Oosten, als in het Westen, in en na de tiende eeuw, tot de Kerkhervorming toe, dan zien wij deze beeldspraak duidelijk vervuld. Wij zien de Opperpriesters en Patriarchen, derzelver kleeding, derzelver wijze van handelen, derzelver leeringen naar heidensche wijze ingerigt, den Bijbel verwaarloosd, de Heiligen aangebeden, de beelden vereerd.... Evenwel ontbrak het in die akelige tijden nog niet aan goede Christelijke leeringen, die, hier en daar, meer of min zuiver, gegeven werden,’ enz. Is dit de overbrenging der beeldspraak niet te ver gedreven? Kan van de Moravische Broeders en Waldenzen, met betrekking tot vs. 6, zonder gezochtheid gezegd worden, dat zij ‘het verdorvene Christendom met Gods bezoekingen in geval van onbekeerlijkheid zouden bedreigen, maar ook dat God, om de vervolgingen hun aangedaan, vele algemeene rampen zenden zou; en dat hun gebed voor de verdorvene Christenwereld, ter matiging en afwending dezer onheilen, door Hem verhoord zoude worden. En waarlijk! het ontbrak in de middeleeuwen zoo min aan onvruchtbaarheid, pest, verwoestende oorlogen, bij welke wij de wreedheid en voorspoed der Turken en Mogollen, te voren vermeld, niet vergeten moeten, als aan matiging dezer oordeelen.’ Doch gesteld al, dat de beide genoemde ‘Kerkgenootschappen’ (?) daar ter plaatse bedoeld zijn, dan komt het Rec. nog zeer gedwongen voor, het pijnigen, vs. 10, aldus van hen te verklaren: ‘Het is niet te ontkennen, dat velen der vervolgers, in hunne verblinding, meenden Gode eene zonderlinge (?) dienst te doen, door die zoogenaamde ketters uit te roeijen; doch het kan niet minder bewezen worden, dat het bijgeloof zich gaarne met den menschelijken hoogmoed en met een zorgeloos leven in de zonde verdraagt, en dat het uit dien hoofde, ondanks de stem, die zich tegen hetzelve in het geweten verheft, vast wordt aange- | |
[pagina 372]
| |
kleefd. Het was, waarlijk! niet alleen verschil van gevoelens, dat de Waldenzen en Moraviërs bij hunne tegenpartijders zoo gehaat maakte; maar ook hunne zuivere zeden, hunne stille godsvrucht, hun afkeer van vuil gewin en dartelheid, hunne vermaningen daartegen staken de anderen, die, tot zelfs in de kloosters, zich aan onmatigheid, losbandigheid en gewinzucht overgaven, zoozeer in het geweten, dat men verheugd was, hen te hebben uitgeroeid.’ De reeds opgegevene verklaring van 3½ dag is almede zeer gezocht, vooral de tegenstelling met 3½ jaar. Maar genoeg reeds ten bewijze, dat dit oordeel van Rec. niet uit de lucht is gegrepen; en het verwondert hem zeer, dat een Man van zulke diepe geleerdheid en fijne scherpzinnigheid zelf niet gevoeld heeft, dat men inderdaad vaak zijne uitleggingen in het Openbaringsboek moet willen vinden, om ze goed te keuren. Het geschrift van den Apostel was kennelijk ook voor laan, om met werenfels te spreken, een
liber, in quo quaerit sua dogmata quisque;
Invenit et pariter dogmata quisque sua.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|