| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Kerk van Christus, door Joseph Milner, M.A. in leven Leeraar bij de Episcopalen te Hull. Uit het Engelsch vertaald door M.J. Chevallier. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden, enz. 1835. In gr. 8vo. XII en 408 bl. f 4-:
Indien iemand meenen mogt, in dit boek een nieuw werk te vinden, zou hij zich zeer bedriegen, want reeds vóór dertig jaren is ditzelfde eerste Deel, door den Heer m. van werkhoven vertaald, uitgekomen, maar, zoo veel wij weten, door geen verdere Deelen gevolgd. Zonder hiervan melding te maken, begint nu de Heer chevallier eene nieuwe vertaling uit te geven. Nu, hetzij oud of nieuw, indien het werk maar goed is, dan zal dit deszelfs innerlijke waarde niet verminderen; hoewel men het toch altijd zou mogen bejammeren, dat daarin van den arbeid der dertig laatste jaren, in een vak, als dat der Kerkelijke Geschiedenis, geen gebruik heeft kunnen gemaakt worden. Doch laat ons zien, wat hier geleverd wordt.
De Schrijver belooft ‘eene Kerkelijke Geschiedenis naar een nieuw plan;’ en dit is eene ‘Geschiedenis van menschen, wier gezindheid en wandel naar de voorschriften van het Nieuwe Testament geregeld waren, die ware en niet slechts naam-Christenen bleken te zijn.’ En wat vinden wij hiervan in dit eerste Deel? Uit de eerste Eeuw, de Geschiedenis der Gemeenten van Jeruzalem, Judea en Galilea, Samarië, Ethiopië, enz. enz.; in korte woorden, een uittreksel (met uitweidingen over de godsdienstige gesteldheid, naar des Schrijvers voorstelling) uit het tweede Boek van lucas, vergeleken met de Apostolische Brieven, en Openb. I-III. Uit de tweede Eeuw, de Christenen
| |
| |
onder de regering van trajanus, tot aan die van julianus; en daarbij bijzonder de Martelaars justinus, polycarpus, en die te Lyon en Vienne; de Christenschrijvers; de ketterijen en geschillen; en iets over den staat en voortgang des Christendoms: onder dit alles lange uitweidingen en beoordeelingen over de Keizers en andere niet-Christenen; lange uittreksels uit of geheele mededeelingen van brieven, zoo als die van ignatius; van de Gemeente te Smyrna, over den dood van polycarpus; van die te Vienne en Lyon enz.
Wilde nu Rec. alles in bijzonderheden mededeelen, wat hij op dit boekdeel zou aan te merken hebben, dan zou het hem aan geen stof ontbreken, en ligt zou hij dus eene onmatig lange beoordeeling kunnen leveren: veel nieuws zou hij intusschen ook al niet kunnen zeggen; en waartoe zou het dan eindelijk nog dienen bij een werk, waarvan hij, naar zijn inzien, in allen ernst verklaren moet, dat er de beoefening der Kerkelijke Geschiedenis niets bij winnen zal? Hij wil zich dus liever kortelijk tot eenige algemeene aanmerkingen bepalen. - 1. Het is eene groote overdrijving en partijdigheid van Schrijver en Vertaler beide, in hunne Voorredenen te beweren, dat de vorige Kerkelijke Geschiedenissen genoegzaam niets anders geweest zijn, dan Geschiedenissen der ketterijen en boosheden. Laat het waar zijn, dat sommigen eenige minder belangrijke dingen wat te fijn uitgeplozen hebben; maar daarom vergaten zij geenszins de overige gewigtige stukken, zonder welke eene Kerkelijke Geschiedenis niet volledig kan zijn: wie met de werken van mosheim, venema, schroeckh (om nu van geen latere te spreken) bekend is, zal hun dit niet met grond kunnen aantijgen. Gelijk het walch vrijstond, in zijn Entwurf einer vollständigen Historie der Ketzereyen u.s.w., een bijzonder gedeelte der Kerkgeschiedenis zoo van den grond op en uitvoerig te behandelen, dat hij het met elf Deelen nog op verre na niet voltooid heeft; zoo stond het ook natuurlijk milner vrij, een ander gedeelte of
| |
| |
een nieuw oogpunt te kiezen; en wij willen gaarne gelooven, dat hij hiermede, en zoo ook chevallier met zijne vertaling, een nuttig doel beoogd heeft; maar dat zij daarom toch niet met minachting nederzien op den arbeid van Mannen, die voor hetzelfde vak zeer verdienstelijk waren, ja in welker schaduw zij niet kunnen staan! - 2. Wat de Schrijver zich als bepaald doel voorstelt, en een nieuw plan noemt, is niet zoo nieuw, dat het ook niet in eene gewone Kerkelijke Geschiedenis zou gevonden worden: immers daarin wordt ook aangewezen, welke voorspoedige vorderingen het Goddelijk Evangelie gemaakt, welke uitmuntende menschen het gevormd, welken invloed het op harten en zeden gehad hebbe. Maar hoe veel beter wordt dit nog geleerd door die pragmatische behandeling, waarin men in de latere jaren zoo grootelijks gevorderd is; waardoor niet slechts, van eeuw tot eeuw, een dor verhaal van de gebeurde zaken gegeven, maar alles meer in verband met elkander, in den zamenhang van oorzaken en uitwerksels beschouwd, en alzoo ook dit gedeelte van de algemeene Geschiedenis der Menschheid des te meer een leerrijke spiegel der Goddelijke Voorzienigheid, maar tevens een sprekende getuige wordt, wat heerlijke weldaden er uit het Christendom voor het Menschdom zijn voortgevloeid! - 3. Aan eene critische en pragmatische behandeling der Kerkelijke Geschiedenis ontbreekt het hier grootelijks. Op het onbepaald als echt aannemen der brieven van ignatius, of van het zoogenaamde Edict van antoninus pius, en dergelijke, zou nog al iets af te dingen vallen. Allerlei vertelseltjes neemt de Schrijver, indien zij hem maar tot zijn oogmerk dienen, ligtgeloovig genoeg op, b.v. het zeer betwistbare verblijf van petrus te Rome, met den aankleve van dien, ten opzigte van zijnen marteldood; de legende omtrent joannes, bij zijne ontmoeting van cerinthus, toen hij
naar het bad ging: ‘Laat ons vlugten, uit vrees, dat het bad instorte, terwijl cerinthus, de vijand der waarheid, er in is!’
| |
| |
en zijn onbeschadigd uitkomen uit kokende olie; (aan dezelve te twijfelen, schijnt, volgens milner, bl. 186, ‘zijnen oorsprong in eenen geest van ketterij te hebben, aan den invloed van een verfijnd Deïsmus toe te schrijven.’) de vertelling van de legio fulminatrix; den reeds genoemden brief over den dood van polycarpus, met alle de fabelachtige verschijnsels, daarbij verteld, enz. - 4. Milner wilde eene Geschiedenis schrijven van de genen, die hij ware Christenen noemde: doch waartoe dan, bij de tweede Eeuw, die lange uitweidingen over het karakter en de handelwijze der Romeinsche Keizers, onder welke zij geleefd hebben, en over anderen, die het Christendom niet kenden of niet aannamen, en welke allen hij doorgaans ongunstig beoordeelt, of op welke, al prijst hij iemand der zoodanigen hoog, hij nogtans een kwaad vermoeden werpt? Men zie b.v. bl. 284: ‘Indien men even zoo naauwkeurig het karakter van den Keizer’ [antoninus pius] ‘beschouwen kon,’ [als dat van socrates en cicero] ‘zou men waarschijnlijk bij hem den verwaanden hoogmoed van den Griek, of de bespottelijke en ijdele roemzucht van den Romeinschen patriot ontdekken.’ Is dit Christelijke wijsheid en liefde? of is het, om lucht te kunnen geven aan zijnen, overal blijkbaren, onverstandigen afkeer van alle Wijsgeerte en derzelver beoefenaars, welke hij overal onbepaald en lijnregt overstelt tegen de geopenbaarde Godsdienst? Waarlijk! men verhoogt de waarde van het eene Godsgeschenk niet, door het andere te verachten: waarlijk! non tali auxilio nec defensoribus istis Christus eget. - 5. Nog eens, milner wilde eene Geschiedenis schrijven van die genen, welke hij ware Christenen noemde: doch waren dit dan alleen de zoodanigen, die hij daarvoor
canonifeert? waren er zulken niet onder de zoogenaamde ketters? Wij zouden liefst niet denken, dat hij van deze gedachte kon zijn; en in het Hoofdstuk over de ketterijen en verschillen in de tweede Eeuw, dat hier vreemd inkomt, zegt hij wel,
| |
| |
(bl. 391) dat, wanneer hij hiervan een voorbeeld vindt, hij het niet ongemerkt hoopt te laten voorbijgaan; maar wat moet men dan denken van hetgene, dat men bl. 271, 272, en elders in denzelfden geest, vindt: ‘Er waren zekerlijk vele ketters, doch opregte Christenen ontvingen hen niet in hun midden; de lijn van afscheiding bleef al zeer naauwkeurig getrokken. De eersten ontdekten zich al spoedig door hunnen weêrzin van den persoon en de zending van christus, als ook door hunnen afkeer van de echt Christelijke heiligheid, terwijl de laatsten, door zich van hen verwijderd te houden, het sterkste bewijs gaven van liefde voor derzelver zielen,’ (?! Gal. VI:1. jac. V:19, 20) ‘en zij zelven tevens daardoor bij het geloof en de liefde zuiver bewaard bleven’? Indien milner, in plaats van zijn dogmatismus en methodismus overal en bij alles te willen in- en opdringen, liever de gebreken der eerste Christengemeenten, waarvan hij nu en dan ter loops spreekt, even aandachtig en onpartijdig, als hunne deugden, beschouwd en behandeld, en hiertoe de Apostolische Brieven, die kostelijke oorkonden der onbewimpelde waarheid, grondig, mensch- en zedekundig bestudeerd hadde, dan zou zijn tasereel der eerste Christelijke Kerk er hier en daar anders uitzien, en had, met eene fiksche hand geteekend, een zeer nuttig werk kunnen worden: dan zou men aan de eene zijde zien, dat de Christenen der eerste Eeuwen ook menschen waren, gelijk zij thans nog zijn; menschen, die, bij al hun hoogstloffelijk goed, ook hunne gebreken en verkeerdheden badden, en die niet op eenmaal dien gewaanden hoogeren trap van heiligheid bereikten, waarop men hen wel eens onbedachtzaam plaatst; en nogtans zou men aan de andere zijde overvloedige stof hebben tot eerbiedige bewondering en hooge dankzegging, wegens de Goddelijke genade, wijsheid en kracht, waardoor
het Evangelie toen zoo onberekenbaar veel goeds en schoons gesticht heeft.
De Vertaler heeft bij dit werk eenige aanteekeningen
| |
| |
gevoegd, waarvan het beste is de aanhalingen uit neander, Alg. Geschichte der Christl. Religion und Kirche. Voor het overige schijnt hij wel hier en daar wat helderder en gematigder te denken, dan milner; maar zijne noten zijn nogtans te veel in deszelfs geest, dan dat zij het veelvuldig gebrekkige en verkeerde, dat hier heerscht, grondig zouden kunnen verbeteren, en zijn ook niet van dat belang, dat zij veel gewigtigs tot het werk toevoegen. Van beoordeeling derzelven in bijzonderheden wil Rec. zich dan ook liefst onthouden. Na alles, wat hij van dit eerste Deel gelezen en gezegd heeft, spijt het hem, er te moeten bijvoegen, dat hij eene voortzetting der vertaling van dit werk nu nog minder, dan vóór dertig jaren, kan verlangen. |
|