waarschuwingen en regelen. Omtrent het eerste is ons oordeel niet zoo gunstig. Er is hier, behoudens het goede, dat wij ook hier aantroffen, veel te veel onder bepaalde regelmaat gebragt, wat het natuurlijk gevoel van welvoegelijkheid, bij eene beschaafde opvoeding, van zelve aan de hand geeft, en, aldus tot in de kleinste bijzonderheden werktuigelijk aangeleerd, de jongelieden als tot automaten zoude vormen. De Lezer oordeele!
Komplimenten, in gaande, staande en zittende onderscheiden. ‘Voor eenen aanzienlijken buige men zich diep en nog op eenen zekeren afstand van hem; minder diep en op minderen afstand voor eenen, die minder aanzienlijk is.’ - ‘Al te diep mag nooit eene buiging gedaan worden, en nooit mag men lang in gebogene houding blijven.’ - ‘Men buige zich niet plotseling, en rigte zich insgelijks niet snel weder op.’ - ‘De voeten worden een weinig op den grond voortgetrokken, de schreden iets langzamer gemaakt, en dit voorttrekken moet even zoo langzaam toenemen en afnemen, als de buiging en opbeuring van het ligchaam plaats heeft.’ - ‘Het hoofd moet eerder beginnen te bukken, dan de rug; doch de rug moet eerder beginnen zich in de hoogte te rigten, dan het hoofd.’ Dit een en ander wordt nog veel naauwer uitgeplozen.
Bij het ontbijt. ‘Het kopje mag nooit op de gedekte tafel, of op eene daartoe niet bestemde plaats gezet worden. Men houde kopje en schoteltje zoo lang in de handen, tot men uitgedronken heeft. Het best is, wanneer men het kopje op het schoteltje staan laat, dit met de linkerhand vasthoudt, terwijl de regterhand het kopje aanvat en van tijd tot tijd aan den mond brengt.’ - ‘Men slurpe niet alles tot den laatsten druppel uit, of gebruike zelfs nog het lepeltje, om de randen af te schaven.’ - ‘Er is voorzigtigheid noodig, om met de kopjes geen geraas te maken, of het lepeltje, misschien zelfs het kopje, te laten vallen.’
Bij de tafel. ‘Het servet legt men, ter helft opgeslagen, nalatig op de knie, doch zoo, dat het niet ligt onder de tafel kan vallen.’ - ‘Onvoegzaam zou het zijn, het eerst te eten. Men moet wachten, tot eenigen onzer naburen begonnen zijn.’ [En als nu allen aan tafel even welopgevoed zijn, loopen de gasten gevaar, nietmetal te krijgen!] - ‘De beschaafde mensch sluit bij het kaauwen den mond. Hij slurpt even zoo min de soep, zoo dat men het hooren