De Schilder. Oorspronkelijk Hollandsche Roman, door J. van Assum. II Deelen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1835. In gr. 8vo. 468 bl. f 4:80.
In hoe ver des Schrijvers vroegere letterarbeid verdiend hebbe, in de meest geachte vaderlandsche tijdschriften gunstig beoordeeld te worden, willen wij niet beslissen. Indien het zelfs eenen Autheur, die eenen gevestigden roem bezit, niet fraai staat, van het verkregen vertrouwen misbruik te maken, dan stelt een eerst sedert kort bekend Schrijver zeer zeker het weinigje lof, door hem verkregen, nog veel meer in de waagschaal, wanneer hij zich, door de hem misschien tot zijne aanmoediging slechts geschonkene goedkeuring, laat verleiden, om het publiek minbeduidende voortbrengsels aan te bieden. Hoe gaarne wij ook de menigte van vertaalde Romans vervangen zagen door oorspronkelijke Hollandsche werken, mogen wij toch het zamenstellen van middelmatige werken niet aanmoedigen; en wanneer wij het thans aangekondigde verhaal middelmatig noemen, gelooven wij ons althans aan geene onregtvaardigheid tegen den Schrijver schuldig te maken. In dit verhaal wordt een schilder verliefd op eene aanzienlijke jonkvrouw. Hij gewint ook hare liefde. Maar de moeder der jonge dame en haar broeder, een hoogbartig Officier, verzetten zich met alle magt tegen de vervulling van de wenschen der gelieven. Het middel, 't welk door den Schrijver gebezigd wordt, om deze zwarigheid uit den weg te ruimen, is, wel is waar, dood afgesleten, evenwel het moet hier nog eens dienen. Als een Deus ex machina komt een schatrijke oom uit Oost- of Westindië, en verklaart den schilder voor zijnen erfgenaam. Nu is de zaak geklonken, en de gelieven huwen. Dat onze vaderlandsche schilders gelukkig zijn in de liefde, en deelen in de gunst van onze vaderlandsche schoonen, mogen wij, ook uit achting voor hunne kunst, gaarne lijden. Alleen willen wij onze jonge lezeressen verzoeken, er op bedacht te zijn, dat zulke rijke Oostindische erfooms sedert de vernietiging onzer voormalige Oostindische Compagnie vrij zeldzaam geworden zijn, en dat het dus bedachtzame moeders niet
ten kwade kan geduid worden, indien zij hare dochters bij de lezing