| |
Herinneringsoffer, door Mr. J.H. Burlage. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1836. In gr. 8vo. XV, 163 bl. Bij Inteek. f 2-:
‘Nieten, Nieten! nichts als kahle Nieten -
Nun, so niete dich denn satt und matt!’
aizoo zong de welbekende burger, toen hij Fortuna aan de kaak stelde, en wij mogen zijne uitboezeming wel alzoo parodiéren:
Reimen, Reimen! nichts als kahle Reimen -
Nun, so reime dich denn satt und matt!
Een blik, op onzen rijkbevolkten Zangberg (of, wil men, Zandberg) geworpen, is genoegzaam, om ons met weemoed en schrik te vervullen. Alle plaatsen, van den top tot den voet, zijn daar bezet, even als een mierenhoop, of als de Toren te Babel. Vandaar dan ook de hedendaagsche spraak-, gedachten- en rijm-verwarring. Het is uit dien hoofde voor eenen onpartijdigen Recensent hoogst verkwikkend, wanneer hij onder deze legioenen ‘Zangbergstichters’ eenigen aantreft, die met het ridderkruis van het Genie voorzien zijn, en in de heldhaftige gelederen van apollo, niet, als de Belgen, voor ieder salvo (uit het dichterlijk brein) terugtreden, maar moedig voorwaarts gaan. De Heer burlage is reeds eenigzins op ons Babel bekend; hij heeft reeds nu en dan een steentje en een wagentje cement (beter dan die van zijnen stadgenoot cazius) aangedragen, en hij treedt thans meer ‘en grand,’ onder het poëtisch werkvolkje, te voorschijn, met eenen keurig uitgevoerden bundel. Zijn Herinneringsoffer is, blijkens de inleidende aanspraak aan zijne Akademiebroeders, een weêrklank, een nagalm, van het gelukkig Akademieleven. Deze Opdragt is met warmte en gevoel geschreven, en zal door de Utrechtsche Hoogeschool, even als door ieder, die tot minerva's zonen behoort, of behoorde, met waar genoegen gelezen worden. De Voorrede is, tant soit peu, eene captatio benevolentiae, eene buiging voor de kantoorschaar der kritiek. Wij willen den Aka- | |
| |
demieburger op zijn woord van eer (hij was ook Krijgsman) gelooven, als hij verklaart: ‘Hoedanig mijn arbeid dan ook worde opgenomen, lauweren, alleen den Dichter waardig, beoog ik er niet mede.’ Maar wij zouden toch kunnen vragen: welke andere lauweren
dan?
De bundel is niet, zoo als alle goede dingen, in drieën, maar in vieren verdeeld. Daarom is dezelve echter niet minder waardig. De quartet klonk ons niet onbehagelijk in de ooren. Wij zullen zoo vrij zijn, er iets meer over te zeggen.
Het eerste gedeelte bevat ‘meerendeels de taal van het hart tot het hart.’ - Te regt! Hoe zoude een jeugdig Dichter (wij willen er maar bij vooronderstellen, dat hij verliefd is) het hart kunnen voorbijgaan?
Eene doeltreffende Lithographie is de vaandeldrager voor deze eerste afdeeling. Er staat echter te veel op, om dezelve te kunnen beschrijven. Dergelijke geestige vignetten maken wel eens eene harde tegenstelling met de daarop volgende gedichten: zoo veel zinnebeelden op het plaatje, zoo weinig gedachten in de rijmen! maar dit is geenszins hier het geval. De stukjes ‘voor het hart’ zijn gedeeltelijk vertaald, gedeeltelijk taal van het eigen hart. Aan mijne Moeder, bij het verlies van een' Zoon, is roerend, diep gevoeld, de echte uitboezeming van eene weenende ziel. Het moge velen, die slechts het donderende, klaterende, snorrende en brommende beminnen, te eenvoudig zijn, het greep ons in het hart, want het kwam uit hetzelve. - De Moedervreugde draagt denzelfden stempel. Jammer, dat wij daar lezen: ‘Geen parel schittert ooit zoo schoon.’ Wel de diamant, maar niet de parel, schittert. De Heer burlage heeft eene bijzondere liefde voor dit werkwoord; hij zij er wat omzigtig mede, en late niet schitteren, wat niet schitteren kan en niet schitteren mag: want ook bl. 23: ‘voor dat de parel schittren zal,’ kan niet door den beugel; even zoo min, om van eenen ‘Opperzaaijer’ te spreken, bl. 24; dit is geen epitheton ornans, veeleer een epitheton rusticorum. - De heilwenschen aan zijne Akademiebroeders, suerman, vernede, pepfenhauser, bakker, ademen den waren geest der vriendschap, soms met dichterlijke verheffing, b.v.:
‘Hij (de jongeling) vreest de zwarte wolken niet,
Die 't spieglend hemelsblaauw verschiet,
| |
| |
Dat droombeeld van de jeugd, in duisternis hervormen;
Hij volgt zijn ingeslagen spoor;
Ginds breekt een heldre hemel door,
Ofschoon de schepping beeft, bij 't jagen van de stormen.’
Ook met weinige, maar gevoelvolle, woorden wordt de Hoogleeraar simons bezongen. - De twee uitvoerigste stukjes in deze eerste afdeeling zijn betiteld: Herman en Elize, proeve eener Romance, en derzelver Parodie: Herman en Choke. Wij willen de waarde der Romance niet streng beoordeelen. Vloeijende en krachtige verzen mogen voor het minder dichterlijke en treffende slot pleiten; er is gang in het stukje; en wij kennen in dit genre meer proeven, die minder gelukt zijn. De Parodie beviel ons beter. Onze Dichter schijnt daar op zijn eigenlijk grondgebied. Wij vinden er meesterlijke trekken van het echt komische in. Hoeveel moet de eigenliefde opofferen, als men zichzelven parodieert, en zijne ernstige Muze het momaangezigt van momus voorbindt!
De tweede afdeeling kenmerkt de Dichter zelf, als
‘........ een deel versierde quacken,
Uyt praetjens opgeraept, gevischt uyt Almanacken.’
Het keurig vignet is hier een zinnebeeldige Index, bij den eersten oogopslag abrakadabra. - De blaauwe Scheen, eene vertelling, is hoogst luimig, en treft volkomen het doel. Wij gelooven niet, dat dit sprookje beter had kunnen uitgewerkt worden. Of ‘Amstels lieve schoonen’ er zoo geheel mede tevreden geweest zijn, moge de Dichter zelf weten: er zullen zeker onder haar geene Grietjes gevonden zijn!
De meeste der overige luimige stukjes, waaronder Held Kobus en Het Kasteel van Antwerpen veroverd, als proeven in het komische, wezenlijke waarde bezittende, zijn reeds, ‘uyt de Almanacken’ bekend, en strekken ten bewijze, dat de Dichter bijzondere begaafdheid bezit, om in dit moeijelijk genre wèl te slagen.
De derde afdeeling bevat ‘voor velen niet onbelangrijke herinneringen aan dagen, welke ik hoop dat wij nimmermeer zullen beleven,’ zegt de Dichter. Zie slechts het vignet voor dit gedeelte! Vaan en lans (onze Dichter was Lansier), zwaard en schild, helm, en de krijgshandschoen. Het zijn herinneringen uit het jaar des bloeds en der overwinning,
| |
| |
uit dat jaar, toen het kogels en.... gedichten regende, - 1831! Het zijn uitboezemingen van een vaderlandsch hart, op de plaats zelve gedicht, niet berijmd in de muffe studeercel; en daarvan dragen deze, meestal korte, stukjes het ontwijfelbaar kenmerk. Des nachts op de wacht te Brecht, op den oliemolen te Chaam, tusschen Kempt en Hasselt, op het bivouac bij Leuven, - dáár greep hij de lier, ja zong beter dan zoo velen, die te huis ook mede opdreunden, met den bril op den neus, de courant in de hand, en het Rijmlexicon van witsen geysbeek op den lessenaar. Gloed, kracht, leven, verontwaardiging en krijgslust bezielen deze zangen, waaronder eenige van voortreffelijke waarde, zoo als: Oranje aan 't hoofd; God met ons; Bij eenen uitgeplunderden Gesneuvelden, en: Aan de keur van Neêrlands Helden, na derzelver krijgsgevangenschap, enz. Menig strijder uit die dagen, die aan de zijde van den Dichter vocht, zal zijne krijgszangen met diep gevoel lezen, en de bijna uitgedoofde geestdrift zal weder ontgloeijen. Telkens denken wij, bij de inzage dezer stukken, aan körner. Burlage streeft hem, onzes inziens, dikwijls op zijde. Dat hij wel eens aan körner's Leyer und Schwerdt gedacht hebbe, zonder hem te willen navolgen, ergere niemand. Zoo bezong onze körner de Antwerpensche helden:
‘Neen, getrouwen! 't is geen schand,
Als aan d'afgestreden hand,
Met vernieuwde kracht besprongen,
't Heldenstaal wordt afgewrongen,
Rookend van des vijands bloed; -
Als de tijger, na den strijd,
't Leeuwenrif aan stukken rijt,
Heet op trillende ingewanden,
't Bloed, dat afdruipt van zijn tanden,
Blijft toch zuiver leeuwenbloed; -
Dergelijke coupletten bewijzen meer voor den waren Dichter, dan een geheele bundel vol vaderlandsche zangen, waar wij, zoo als Vader van der palm zegt, ‘tusschen de geschilderde vlammen huiveren.’
Eindelijk worden deze zangen met een zeer vloeijend ge- | |
| |
dichtje, Het Zwaard, besloten. Eene apologie voor het zwaard! Wij laten dit voor rekening van den Dichter. Zijn Ed. is echter, zoo als wij vermeenen, geen Jood, en ons dunkt, dat het echt Joodsche motto, uit Exodus genomen, niet sterk pleit voor het zwaard. Hij zoeke eens, als een braaf Christenmensch, naar een motto in het Nieuwe Verbond, en zie, hoe hij dáár te regt kome!
De laatste afdeeling (men vergelijke toch het geestig vignet) bevat navolgingen naar huyghens en melis stoke. Ook hier, waar luim en satyre elkander de hand bieden, is onze Dichter meermalen voortreffelijk geslaagd, en wij gelooven niet, dat velen hem hierin zullen overtreffen; het is ongemeen moeijelijk, eigene gedachten in dien ouden vorm te gieten. Wie kent de mislukte Catsiana niet van onzen tijd?
Wij kunnen dit Herinneringsoffer, als eene eerste proeve van eenen niet onbegaafden Dichter, aanprijzen. Wij laten het onzen Mede-recensenten over, om over de feilen en gebreken, hier en daar aanwezig, het hunne te zeggen. Oorspronkelijkheid en vernuft, somtijds dichterlijke verheffing, is in zijne proeve niet te miskennen. Hij ga langzaam en bedachtzaam, op den goeden weg, voort; toetse en beproeve vooral, en beware dien akademischen, dien echt liberalen geest; terwijl
‘elk in dicht vivat, triomft, hoeraat, hoezeet,
Ïoot, helaast, och-armt, o-jerumt of o-weet;
En bundels poëzij bij grossen en dozijnen,
Als kikkers in de lente, in elk formaat verschijnen.’
|
|