| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Institutiones Historiae Ecclesiae Christianae, in Scholarum suarum usum breviter delineatae a P. Hofstede de Groot, Theol. Doct. et in Universitate Groningana Prof. Groningae, apud J. Oomkens. 1835. In oct. maj. XVI et 195 pag. f 1-80.
Bij gebrek aan een geschikt Compendium over de Kerkelijke Geschiedenis, dat de Hoogleeraar hofstede de groot met genoegen volgen kon, heeft hij deze schets, die hij eerst aan zijne leerlingen plagt te dicteren, nu in druk uitgegeven. Hij heeft zich daarin bovenal toegelegd op duidelijke orde, gemakkelijken zamenhang en kortheid van uitdrukking: hij heeft niet vele kleinigheden, maar liefst de grootste zaken willen verhalen, om een algemeen en verheven denkbeeld van deze Geschiedenis in te boezemen; ook niet vele Schrijvers ter raadpleging aangehaald, maar meest de zoodanigen, die bij gieseler, hase en anderen niet, of niet duidelijk genoeg, aangewezen zijn. Dit een en ander wordt ons in de Voorrede berigt.
Het plan des Schrijvers is, door dit geschiedverhaal te doen blijken, ‘in hoe verre de Christelijke Kerk, naar het oogmerk van jezus christus, aan het heil der menschen meer en meer dienstbaar geworden is,’ en dus hierin te geven ‘eene Geschiedenis van het Menschdom, door de Goddelijke kracht van de Christelijke Godsdienst allengs meer herschapen, om reeds op aarde een hemelsch leven te leiden.’ - Hiertoe dient dan ook, na korte Prolegomena over de behandeling der Kerkelijke Geschiedenis, eene beschouwing van de voorbereidende Periode, (waarin het woord periode in eene ruimere beteekenis genomen wordt, dan vervolgens) dat is, van de Goddelijke onderwijzing des Menschdoms, die de Christelijke Kerk voorafgegaan is,
| |
| |
waarin een kort overzigt gegeven wordt van den staat van Godsdienst en beschaving bij de Azianen, Grieken en Romeinen vóór christus, en zoo wel het opleidende, als het gebrekkige in dezelve, tot op den tijd van christus, kortelijk aangewezen wordt. - Men kan niet ontkennen, dat zulks voor het oogpunt, waaruit de Schrijver de Kerkelijke Geschiedenis beschouwen wil, niet ongepast is; doch tevens, dat het eigenlijk hier niet behoort, maar, gelijk meer andere dingen, hier als bekend had kunnen voorondersteld, of bij gelegenheid met een woord aangevoerd worden: anders kon men toch wel met hetzelfde, en in zeker opzigt met nog meer regt, even als voorheen, hier behandelen de Kerkelijke Geschiedenis van het Oude Verbond.
De geheele Kerkelijke Geschiedenis verdeelt de Hoogleeraar in zes Perioden: de vier eerste zijn dezelfde, als bij spittler; en de vijfde (na de Hervorming) wordt in tweeën gesplitst, namelijk van luther tot op frederik den Grooten, en van dezen tot op onze tijden. - Het is misschien moeijelijk, beslissend te zeggen, wat hierin het beste is, omdat men verschillende standpunten kiezen kan, die tot verschillende verdeelingen of rustpunten schijnen te leiden. Rec. geeft echter in bedenking, of de verschijning van mohammed op het tooneel der wereld, ofschoon naderhand invloed hebbende op het bestaan en den toestand van vele Christengemeenten, nogtans voor de geheele Christenheid wel zoo veel gevolg had, dat zij gezegd kon worden in hare Geschiedenis epoque te maken voor eene derde Periode. Was vervolgens de hoogte, waartoe gregorius VII steeg, niet slechts het hoogste punt, waarnaar de vorige Paussen reeds gestreefd hadden? en kan men dus van daar voor het geheel een nieuw Tijdvak beginnen? Was verder ‘de heilzame kracht der Kerkhervorming, die zich, van 1740-1835, op nieuw door de geheele Kerk begon uit te breiden,’ aan den invloed van frederik den Grooten, die zich daarenboven met het Christendom weinig bemoeide, zoo bijzonder en voor- | |
| |
namelijk toe te schrijven, dat de regering van dezen, als in de Kerkelijke Geschiedenis epoque makende, kan aangemerkt worden? Zou b.v. de invloed des arbeids van thomasius, en verder die der pogingen van spener aan de eene, en der wijsbegeerte van leibnits en wolff aan de andere zijde, niet al vroeger eene belangrijke wijziging aan den kerkelijken geest gegeven hebben, die zich naderhand, onder begunstiging van andere omstandigheden, meer ontwikkelde? Zou ook
hetgene, dat de Schrijver als het kenmerkende van elk Tijdvak bovenaan stelt, het laatste alleen uitgezonderd, niet wat al te zeer, zelfs tegen het algemeene boven gemelde hoofddoel, genomen zijn van den uitwendigen toestand der Kerk, en zelfs somtijds het kenmerkende slechts gedeeltelijk uitdrukken; b.v. de Kerk uitwendig verdrukt; het publiek gezag der Kerk in het Romeinsche Rijk; de hoofdzetel der Kerk, van het Oosten naar het Westen, vooral naar Rome overgebragt; de Roomsche Paus het Hoofd der Kerk, enz.? Zou zelfs de gewone verdeeling van schroeckh in vier Tijdvakken geen geschikte onderscheidende kenmerken aanbieden, die zoo wel van den in- als uitwendigen toestand der Kerk ontleend zijn? Rec. meent voor zichzelven reden te hebben, om dit laatste toestemmend te beantwoorden, maar kan dit hier nu niet breeder uiteenzetten.
In de behandeling der voorkomende zaken heeft de Hoogleeraar, bij elke Periode, over het geheel eene andere orde gevolgd. Rec. wil niet ontkennen, dat ook alzoo vele zaken zeer goed en geleidelijk ontwikkeld zijn, en het een met het ander eene aangename verscheidenheid oplevert; en hij wil ook niet beweren, dat hij de orde van mosheim of schroeckh onbepaald voor de beste houdt: hij zou echter in bedenking geven, of het, vooral in een boek, dat voor de studerende jonge lieden tot eene Handleiding dienen moet, om deze wetenschap aan te leeren, niet beter ware, zoo veel de loop der gebeurtenissen toelaat, eene zekere vaste en ge- | |
| |
leidelijke orde te houden, waartoe men gedurig hoofdzakelijk terugkeert, en waardoor men geregelder overzigt van het geheel verkrijgt. Doch, hoewel niet alle methoden even goed zijn, is het nogtans misschien ook hier waar: variis modis bene fit.
Over verscheidene zaken vindt men hier heldere denkbeelden, belangrijke opmerkingen, echt Christelijke gevoelens, b.v. in het 2de Tijdvak, over de uitbreiding en den eersten invloed van het Christendom onder de Germaansche Volken; over de voor- en nadeelen van den politieken invloed op de Kerk; over de verouderde form der Latijnsche Kerk, op het einde van het 4de Tijdvak, enz. enz. - Over sommige andere, die de Hoogleeraar in zijne lessen zeker wel nader uitbreiden zal, zou men wel eens iets meer verlangen; b.v. over de, p. 65, met een enkel woord gemelde verbeteringspogingen van aërius, jovinianus, vigilantius, gelijk p. 78, 79 de vrij merkwaardige sekte der Paulicianen met reden wat breeder beschreven is; zoo ook over de eerste invoering van het Christendom in ons Vaderland, p. 82 maar even aangeroerd; over de Kruistogten, p. 99, 100; over het grondbeginsel van Kerkhervorming en Protestantisme, en over het nut, dat de Roomschkatholijke Kerk uit de Hervorming getrokken heeft, p. 136, 137, enz.: doch het is moeijelijk, in een kort bestek eener Geschiedenis, die zoo vele zaken oplevert, al het belangrijke naar eisch op te nemen. - Zeer goed zijn doorgaans de overzigten, die de Schrijver aan het einde van elke Periode geeft, om den Lezer het resultaat van het behandelde voor oogen te stellen. - Allezins belangrijk is vooral de inhoud en behandeling der 6de Periode, waar de Schrijver de gewigtige veranderingen, die zoo wel in de burgerlijke wereld, als in de Roomschkatholijke en in de Protestantsche Kerk voorgevallen zijn, en derzelver onderlingen invloed, tot op de jongste tijden, zeer ontwikkeld voorstelt. Ernesti en semler zou Rec. aldaar liever op eene vereerender en gelukkiger plaats willen
| |
| |
gesteld hebben, dan op p. 184, waar zij beide in dien zamenhang wat te onbepaald voorkomen, alsof zij voorloopers van de zoogenaamde Neologie geweest waren, hetwelk toch zeker, althans van den eersten, des Hoogleeraars bedoeling niet zal geweest zijn: zoo schijnt dezelve ook, p. 181, wat al te gunstig te spreken over de meening van die lateren, welke de gramatisch-historische uitlegging nog te gering en ongenoegzaam schatten, en daarbij van eene vrome uitlegging spreken. Zoo rekent Rec. ook de zegswijze, p. 192: ‘Hi’ (nempe ‘quibus ipsa Ecclesiae idea innotuit sublimior,’) ‘Laïcorum et Clericorum discrimen prorsus tollunt, seque sentiunt omnes Reges et Sacerdotes, Dei ipsius et Jesu Christi administros,’ vergeleken met die van p. 136: ‘Omnium Christianorum Sacerdotium est restitutum,’ meer figuurlijk, dan naauwkeurig, en nog al voor misvatting en verkeerde gevolgtrekking vatbaar, doch die de Hoogleeraar door eene goede uitlegging zijner eigene woorden wel zal voorkomen.
In een werk van dezen aard, waarbij men zoo dikwijls in aanraking komt, aan de eene zijde met het middeleeuwsche Kerklatijn, en aan de andere met zoo vele schriften, die in later' tijd over deze wetenschap in het Hoog- en Nederduitsch geschreven zijn, gevoelt Rec., hoe moeijelijk het is, de Latiniteit altijd zuiver te houden. Hij zou anders wel twijfeling kunnen opwerpen, of sommige woorden en spreekwijzen, in de beteekenis, waarin zij hier voorkomen, met die zuiverheid wel overeen te brengen zijn. Doch de Hoogleeraar zal hiertoe Recs. aanwijzing wel niet noodig hebben, en deze wil zich dus hierbij niet langer ophouden, maar liever dit Compendium, dat in meer dan één opzigt zijne verdiensten heeft, aanbevelen, ter bevordering der belangrijke kennis van de Geschiedenis der Christelijke Kerk, als gedenkteeken der Goddelijke kracht van de Christelijke Godsdienst op het Menschdom. |
|