Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
De Kerk en Staat in wederzijdsche betrekking volgens de Geschiedenis. Door W. Broes, Leeraar bij de Gemeente der Hervormden te Amsterdam. IVde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 726 bl. f 7-50.Dit boek behoort geenszins tot dezulken, die tot motto kunnen voeren: sat bene, si sat citoGa naar voetnoot(*), en, om iets te zijn voor Lezers van professie, eene spoedige aankondiging minder verdienen, dan noodig hebben. De eerste Deelen van dit werk zijn reeds vroeger ook door ons vermeld, en wel, zoo als van zelve sprak, met grooten lof. Wanneer toch het gebruik, door Prof. royaards van dit werk gemaakt bij een zijner opstellen in het Archief, den Göttingschen Hoogleeraar gieseler, in de Theolog. Studiën und Kritiken von ullmann und umbreit, 1833. S. 1128, hartelijk naar het werk zelve deed verlangen, dan is die lof ook bij onzen landaard volkomen geregtvaardigd. Met dit Deel is het voortreffelijk begonnen werk even voortreffelijk voltooid. De bezitters van de vroegere Deelen hebben zich het voor ons liggend gedeelte van dit werk spoediger aangeschaft, dan zelfs de vroegste aankondiging van hetzelve mogelijk was. Hun kan het alzoo geene onaangename herinnering zijn, wat wij, voor haastigen wat laat, maar voor niemand hopen wij ontijdig, uit hetzelve hier zullen mededeelen. Hetgeen bij de lezing altijd goed is, kan, op onderscheidene tijden aanbevolen, nog meer nut stichten. Dit Deel kan men ook als een op zichzelf staand werk beschouwen, naar den tweeden titel, onder welken broes hetzelve aanbiedt: De Kerk en Staat in wederzijdsche betrekking, bijzonder in de Nederlanden en | |
[pagina 327]
| |
in Noord-Amerika, het eene land met het andere vergeleken; Iste en IIde Stuk. Voor hen, die van tijd tot tijd, ook door de Allgemeine Kirchenzeitung, iets van het ook in dit opzigt zoo hoog geroemde Noord-Amerika vernemen, moet ook dit gedeelte dezes werks hoogst welkom zijn. Daar tiert, ziet men, nog meer dan in ons land, de veldprediking, met al hare aanstootelijkheden en verdere schromelijke gevolgen. Bij ons verslag bepalen wij ons vooral bij het eerste Stuk. Het tweede behelst meestal Bijlagen tot den inhoud van het vorige. Deze zijn uit haren aard weinig geschikt, om beknoptelijk te worden medegedeeld. Dit weinige zij er van gezegd. Zij behelzen veel belangrijks, dat met het vorige in juist verband staat, en geven nu en dan ophelderingen, welke men hier niet zoekt, en nergens zoo duidelijk en volledig bijeenvindt. Vooral stippen wij aan: 1o. Eenige aanmerkingen over de groote verslapping der kerkelijke tucht in de Nederlandsche Hervormde Kerk, bl. 473-484. 2o. - omtrent het verloopen tijdvak tusschen de vooruitgegane regering van napoleon en de opgevolgde van willem I over België, bl. 515-521. 3o. - omtrent het bedachtzaam ingevoerd bestuur over het lager en middelbaar onderwijs in de zuidelijke Provinciën, bl. 566-571. 4o. De acht uitweidingen of excursen, bl. 624-698. Het eerste Stuk dezes Deels is door den Schrijver gesplitst in vier Hoofdstukken. I. De vorm van betrekking tusschen de Kerk en den Staat, welke in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, tot aan de Fransche Omwenteling in het jaar 1795 toe, was ingesteld, van vele zijden lofwaardig; bl. 5-78. II. De wederzijdsche betrekking van Kerk en Staat, welke in het nieuw gevestigde Koningrijk der Nederlanden plaats heeft, beschreven, en, in vergelijking met de voorvaderlijke inrigting, een' hoogeren lof waardig gekeurd, bl. 79-194. III. De wederzijdsche betrekking van Kerk en Staat, welke in het nieuw gevestigde Koningrijk der Nederlanden plaats heeft, aan die van Noord-Amerika | |
[pagina 328]
| |
op verre na niet achter te stellen, bl. 195-351. IV. Of de Nederlandsche Kerk- en Staatsbetrekking, verdiene zij ook de voorkeur boven de Noord-Amerikaansche, niet nog wel iets te wenschen overlate, bl. 352-358. Deze algemeene opgaaf moge volstaan, om den hoofdinhoud van dit werk aan te wijzen. Wij nemen nog eenige ruimte, en deelen, zooveel mogelijk met de woorden des Schrijvers, iets van het geheele beloop des werks mede. Omdat het kinderen voegt, bij hetgeen de wijsheid der Voorvaderen heeft ingesteld, gaarne te prijzen en noode te berispen, ‘zoo hebbe dan mijn berigt aangaande de wederzijdsche betrekking tusschen de Kerk en den Staat, gelijk die bij het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden plaats had, liefst den toon eener lofrede, hoezeer het ook, de waarheid boven alles liefhebbende, niet zal verzwijgen, dat, aan de zijde van het welingerigte, velerlei gebrekkigs is, en dat het goede doorgaans bepaaldelijk is te roemen uit aanmerking van den stand der vroegere eeuw, en in vergelijking met het nog minder volkomene, hetwelk bij de andere Staten van Europa werd aangetroffen.’ - Vooreerst dan is te prijzen, dat de heerschende Kerk geenszins eene uitsluitende was, maar integendeel merkelijke verdraagzaamheid toeliet jegens andere Godsdienstgezindten. Dit wordt algemeen aangewezen. Enkele geloofsbelijdenissen, die der Unitariërs of Socinianen, waren van alle toelating uitgesloten. Die scherpheid is waarschijnlijk, hetzij om gegrond of los vermoeden, van invloed geweest, bij de hevigheid der Remonstrantsche geschillen. Ruim genot van verdraagzaamheid werd reeds van vroeg af toegekend aan de voornaamste onder de Protestantsche Dissenters. Aan Roomschgezinden werd nu en dan eenig burgerlijk regt ingekort of onthouden, veelal om den indringenden geest dier Kerk, zoo niet te temperen, ten minste te bedwingen. Daaraan is ook toe te schrijven, dat die Kerk bij oogluiking is toegelaten; maar de vrijvergunning klom van lieverlede tot hoogen | |
[pagina 329]
| |
trap. Ten tweede is te prijzen, dat, ten aanzien van wederzijdsche Kerk- en Staatsbetrekking, de Kerk en Staat in groote mate waren afgescheiden. Dat Kerk en Staat verbonden waren, volgt reeds uit het denkbeeld van heerschende Kerk. Maar er had nog vele afscheiding plaats. De Kerk was noch in den Staat noch de Staat in de Kerk diep ingedrongen. In dit opzigt overtreft die Kerk de Bisschoppelijke in Engeland, de Consistoriale in Duitschland. Hierop wordt de nieuwe vorm van Kerk- en Staatsbetrekking doorgaans geroemd, als eene aanmerkelijke verbetering van het oude, en aangewezen, dat, hetgeen in de nieuwe inrigting onvolkomen mogt zijn, gedeeltelijk op rekening mag gesteld worden van het omwentelingstijdperk, hetwelk haar naast was vooruitgegaan. Er bestaat geene heerschende Kerk meer. Alle gezindten hebben, volgens de Grondwet, gelijk regt. De ontwikkeling hiervan gaan wij voorbij. Volgens het oordeel van broes, is deze nieuwe vorm boven den ouden te prijzen, van wege onbepaalde Godsdienstvrijheid, welke evenwel eenigzins beperkt schijnt te zijn. Hier heeft broes het oog op Art. 194 der Grondwet. Van hetgeen berispelijk zou kunnen schijnen, stipt broes met kieschheid het een en ander aan, dat wij in ons verslag voorbijgaan. Hij beoordeelt het gezag van den Staat over de Hoogescholen, en wel over de theologische faculteit, van welke de aankomende Kerkleeraar door de wet gehouden is al zijne theologische vorming te ontvangen. Bescheiden valt hier het oordeel uit, maar toch wordt erkend ‘een indringen van het Staatsgezag in het innerlijkst wezen van de Kerk, hetwelk immers den Staat, hoe heilzaam ook zijn doel, hoe welgeleid zijne bemoeijing wezen moge, niet toekomt.’ Dit oordeel wordt met redenen bekleed en gestaafd. Het Staatsbestuur over de Kerk bezit thans meer eenvoudigheid en gemakkelijkheid. Het moge zich minder vertoonen, evenwel laat het meerdere vrijheid toe. Bij het beoordeelen van dit Kerkbestuur behoort men te letten | |
[pagina 330]
| |
op de gesteldheid van zaken vóór en tijdens de regeling van hetzelve. Aan dezen eisch wordt door broes stipt voldaan. Vervolgens worden Nederland en Noord-Amerika onderling vergeleken ten opzigte van wederzijdsche betrekking van Kerk en Staat. In Noord-Amerika heeft geheele scheiding tusschen Kerk en Staat plaats. Deze verdient den hoogen lof niet, welken zij ontmoet. Dit toont broes aan, door te letten op het beginsel, waaruit zij voortspruit, - vrijlating van Godsdienst, zonder iets meer; in werking gebragt, geeft het geen steun. De vruchten hiervan prijzen ook die inrigting niet aan. In hoe verre nu het Nederlandsche Kerkbestuur de voorkeur verdient, vindt men uitvoerig aangewezen. In dezen tijd van aanvallen op dit Kerkbestuur levert de lezing van dit altijd hooggewigtig werk voor velen stof op tot nadenken en lessen van wijsheid. Voor herinnering, om dit boek nog eens in handen te nemen, moge deze eenigzins late aankondiging dienen. Decies repetita placebunt. |
|