| |
La Nation Hollandaise, Poëme en VI Chants, traduit de Helmers, par Aug. Clavareau, Chevalier de l'Ordre du Lion des Pays-bas. Deuxième Edition. Maestricht, F. Bury-Lefebvre. 1835. petit in-8vo. 284 pag. f 1-25.
Petits Poëmes, à l'usage de l'Enfance, traduits de Françoise de Boer, par Aug. Clavareau, Memb. de la Société de Litt. de Leyde, Corresp. de l'Institut des Pays-bas. Maestricht, F. Bury-Lefebvre. 1835. petit in-8vo. 106 pag. f :-50.
Petites Etrennes Morales, offertes à la Jeunesse Neêrlandaise, par F.C. Roud, Auteur des Nouveaux exercices de Langue Française en thèmes Hollandais. A Rotterdam, chez Mensing et van Westreenen. 1835. petit in-8vo. 118 pag. f :-60.
In de twee eerste der bovenstaande werkjes geeft de Heer clavareau wederom welgeslaagde proeven van zijn gelukkig vermogen, om Hollandsche verzen in Fransche over te brengen; en het is aangenaam en lofwaardig, dat hij na twaalf jaren aanleiding en lust gevonden heeft, om eene nieu- | |
| |
we uitgave van het eerstgemelde te bezorgen. Intusschen, hoe veel genoegen het ons ook doet, dat de lof onzer Natie aldus meer tot kennis van vreemdelingen, en bijzonder ook van de Franschen, gebragt kan worden; zoo komt het ons echter eene zeer moeijelijke, wij hadden haast gezegd, ongelijksoortige zaak voor, dien lof, zoo als een Nederlandsch Dichter dien vermeld heeft, in de taal van eene andere Natie te hooren bezingen: neen! die klinkt alleen in onze vaderlandsche taal het schoonst; daarin alleen, en hoe veel te meer dan in krachtige poëzij! is alles regt in maat en harmonie; daarin alleen is die zuivere melodie, welke het onbedorven Nederlandsche oor streelen kan: en wij hopen dus, dat deze dichterlijke Fransche vertaling, hoe goed ook over 't geheel, het oorspronkelijke Dichtstuk van onzen helmers bij onze Landgenooten niet zal verdringen en in vergetelheid brengen. - Dit moeijelijke der overbrenging of navolging van het eigenaardige onzer taal, onzes volkskarakters en onzer geschiedenis in aanmerking nemende, zal Rec. dan ook niet angstig nasporen en zorgvuldig aanwijzen, (hetwelk ook bij een reeds lang bekend werk niet noodig schijnt) waar het origineel gelukkig gevolgd is, of waar de kopij zich daarvan te veel verwijderd heeft. Over dit laatste denkt de Heer clavareau, blijkens de Voorrede, misschien wat ruimer dan Rec.; maar deze mag nogtans genen over het algemeen eene gunstige getuigenis in dezen geven, en de vrucht van deszelfs loffelijke poging, als voor onze Natie vereerend, aanprijzen.
Achteraan zijn eenige Notes geplaatst, waarin clavareau voor de Fransche Lezers, die hij zich voorstelt, eenige opheldering omtrent sommige zaken of personen mededeelt, of eenige schoonheden der verzen, of de vaderlandsliefde van helmers, welke beide hij toont te gevoelen, doet waarderen. Men zie b.v., wat schoone plaatsen aangaat, de aanteekening p. 254, over de episode van adeka in den 4den Zang, reeds geprezen in de Préf. p. 5; of die op p. 263, over de aanspraak aan de Dichtkunst, waarmede de 5de Zang aanheft: en wat de vaderlandsliefde des Dichters betreft, zie men p. 233, 4, en 248, 9, waar clavareau aan de Hollandsche Natie, zoo wel in hare rampen onder de Fransche overheersching, als in hare jongste pogingen tot handhaving van hare onafhankelijkheid, alle regt doet. - Ook geeft hij in deze Notes rekenschap van eenige
| |
| |
vrijheden, die hij zich bij de overbrenging veroorloofd heeft. Wat deze betreft, spijt het ons, dat hij meermalen geoordeeld heeft, dat verscheidene namen van beroemde Nederlandsche Mannen in zijne Fransche verzen niet wel konden ingevoegd worden: dit spijt ons, omdat hierdoor niet zelden het kenmerkende, dat helmers van elk hunner met weinige woorden gezegd heeft, te veel in algemeene bewoordingen en lofspraken verloren gaat. - Zonderlinge verwarring is er in de noot, p. 270, op die plaats van helmers:
‘Hoe ruischen in mijn oor hier de Idumesche palmen!
'k Hoor, schultensen! uw' lof door 't loof der cedren galmen.’ enz.
bedoelende de verdiensten der drie Hoogleeraars schultens voor de Oostersche Letterkunde, die door hen, en wel het eerst door albert schultens, in ons Vaderland grootelijks bevorderd is. Clavareau nu, die in den tekst dezen eigen naam met den algemeenen van Patrie adorée verwisseld had, zegt hierbij in de noot: ‘Schultensen, cité par helmers, voyagea, avec d'autres savans Bataves, dans cette partie du globe, pour la prospérité des sciences. Il fut aussi le restaurateur de la Littérature Hollandaise au 18e siècle’, en maakt dus van de drie in het meervoud uitgedrukte Mannen één' persoon, en wel een' reiziger in het Oosten, en, in plaats van eenen hersteller der Oostersche, een' der Hollandsche Letterkunde! Aan deze laatste heeft niet a. schultens, maar wel zijn tijdgenoot ten kate veel toegebragt. - Ook op andere plaatsen schijnt clavareau het meervond van eigene namen in onze taal niet te vatten. Dus noemt hij, p. 276, zelfs met verbasterde spelling, moenens en swels, als die tegen vondel zouden geschreven hebben; maar helmers spreekt van ‘de moonens, de sewels,’ dat is van Taalkundigen, als moonen en sewel, die de Dichtkunst, naar zijn inzien, door hunne wetten te naauw beperkten. Zoo zegt clavareau, p. 281, 2: ‘Voici les noms des savans cités par helmers dans ce passage: “De dousaas,
valckenaeren, de burmans, heinsius, de bosch en hemsterhuis,” tous Poëtes et Philosophes, qui ont écrit en Grec et en Latin’! en noemt verder nog tweemaal dousaas, in plaats van douza, als één' persoon. - Nog ééne plaats zij het ons vergund aan te
| |
| |
voeren, waar clavareau zijnen Dichter niet begrepen, en in de aanteekening daarop eene vergissing in de personen begaan heeft. Helmers, na den lof van pieter cornelisz. hooft vermeld te hebben, zegt:
‘Hij, telg des bestevaêrs, brengt ons dien grijsaard nader:
In hem herkennen wij den grooten Burgervader’ enz.
Clavareau brengt deze regels dus over:
‘Ah! laissez approcher cet auguste vieillard,
Qui de la foule émue attache le regard;
Mes yeux ont reconnu ce héros tutélaire,
De ses concitoyens le soutien et le père.’ etc.
en past dit in de noot, p. 277, op oldenbarneveld toe, en het volgende op eenen minder waardigen, hoewel hem onbekenden, afstammeling van dezen. Helmers daarentegen bedoelt duidelijk cornelis pietersz. hooft, den vader van den eerstgenoemden, en ziet met het laatste op het staatkundig gedrag van iemand uit deszelfs geslacht in later' tijd, waarover het thans niet noodig is uit te weiden. - Doch wij willen zulke verzinningen in eenen Man, die zich voor de verbreiding van den roem der Nederlanders onder andere Volken verdienstelijk maakt, gaarne verschoonen, en eindigen met de nieuwe uitgave van zijn werk bij vernieuwing aan te prijzen.
Ditzelfde kunnen wij in het algemeen zeggen van clavareau's overbrenging der Gedichtjes voor Kinderen van f. de boer. Met genoegen zien wij uit de Préface, dat zijne vertaling van de Gedichtjes van van alphen in Frankrijk met belangstelling ontvangen en aangeprezen, en hij daardoor te meer aangespoord is, om ook die van de zoo even genoemde Kindervriendin onder handen te nemen. In die zelfde Voorrede vindt men ook eene korte levensbeschrijving van haar, door den Heer robidé van der aa verschaft, en door den Heer clavareau vertaald, die niet zonder eenige belangstelling zal gelezen worden. Hoewel de versjes van f. de boer, naar Recs. oordeel, met die van van alphen geenszins op ééne lijn kunnen gesteld worden, hebben zij echter ook hunne verdiensten, en zijn der overbrenging niet onwaardig, waarin clavareau zijn origineel al vrij gelukkig gevolgd is. Tot verdere beoordeeling
| |
| |
van de oorspronkelijke, reeds lang bekende, Gedichtjes vindt Rec. zich hier niet geroepen; en daar er alreede in het Mengelwerk voor 1835 van dit Tijdschrift, No. V, eene vergelijkende proeve van deze vertaling gegeven is, zal het niet noodig zijn, hierbij, of bij enkele kleine aanmerkingen, die hij hebben zou, langer stil te staan.
De Schrijver van het derde boven gemelde boekje was ons nog geheel onbekend; want, ofschoon hij zich op den titel aanmeldt, als Auteur des Nouveaux exercices de Langue Française en thèmes Hollandais, was deze zijne vermaardheid ons nog niet ter ooren gekomen. In een Avant-propos zegt hij tot zijn boekje:
‘Sans défense je te livre
Implore leur indulgence!’
maar het is toch waarlijk geen vleijend compliment, geschikt om de toegevendheid der Recensenten in te roepen, dat hij er op volgen laat, wat dus ook de jeugd lezen kan:
‘Parmi la maligne engeance
Cherche quelques défenseurs!’
Nu zou iemand van dat booze ras hem dit wel kunnen teruggeven, door te zeggen, dat hij tot l'engeance irritable des Poëtes (genus irritabile vatum, hor.) schijnt te behooren; maar steller dezes verslags wil geen schelden met wederschelden beantwoorden, en hoopt daarom niet minder die indulgence te gebruiken, die de Dichter voor zijne premiers chants, zoo als hij ze p. 6 noemt, inroept.
In het algemeen blijkt uit deze Gedichtjes, dat het den Heer roud niet aan de gaaf ontbreekt, om voor de jeugd gemakkelijk en vloeijend in het Fransch te dichten, en nuttige Christelijke zedelessen aangenaam voor te dragen. Welke jeugd echter, dat is van welken leeftijd, hij zich voorgesteld heeft, blijkt er zoo duidelijk niet uit: er zijn wel verscheidene stukjes, die voor dezelfde lezertjes en lezeresjes zijn, als doorgaans die van van alphen; maar er zijn ook vele, en misschien wel de meeste, die voor deze te hoog, en meer voor eene verder gevorderde jeugd geschikt zijn: dit geeft aan het werkje eene tweeslachtigheid, die mo- | |
| |
gelijk voor het gebruik niet zoo gelukkig is, als men wel wenschen zou, omdat men het nu den kinderen niet onbepaald in handen kan geven: dit neemt echter niet weg, dat ook die, welke een' wat hooger en deftiger' toon aanslaan, op zichzelve hunne verdiensten, en bij verstandig gebruik hunne nuttigheid hebben. - Wat de vinding der hier voorkomende stukjes betreft, sommige schijnen geheel van eigen maaksel te zijn; andere, het zij met of zonder aanwijzing, van anderen overgenomen en nagevolgd. Dit laatste is b.v. het geval met het 40ste, les Saisons, ou les voeux de Prosper, waar de grondaanleg uit het stukje, de vier Jaargetijden, bij de perponcher, (uit campe) Onderwijs voor Kinderen, D. III, bl. 23 en volgg., genomen is, maar de gelukkige bewerking den Heere roud eigen schijnt te zijn: alleen komt het Rec. voor, dat deze het tooneel te zeer geheel in Frankrijk verplaatst, hetwelk, ofschoon het er misschien meer levendigheid aan bijzet, nogtans voor de Nederlandsche jeugd, aan welke de Schrijver zijne Etrennes aangeboden heeft, minder gepast is. - Deze 43 Gedichtjes nu nader in bijzonderheden te beoordeelen, en over het meer of minder gelukkige
der bewerking en uitdrukking zijne gedachten te zeggen, kan Rec. zonder te groote uitvoerigheid niet doen. - Enkele verouderde of zeldzaam gebruikte woorden, zoo als émoi voor inquiétude, nef voor navire, zou hij in gedichtjes voor kinderen vermijden, en uitdrukkingen als deze, s'endormir sous l'ombre des ailes de l'Agneau, liever in het geheel niet gebruiken; maar zij zijn hier gelukkig niet talrijk. - De correctie der zinscheidingsteekens zou hier en daar naauwkeuriger kunnen zijn, waarop men vooral in werkjes voor kinderen niet genoeg kan letten. |
|