Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPoëzij van Mr. B.W.A.E. Sloet van Oldhuis. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1834. In gr. 8vo. IV, 80 bl. f 1-80.In een bevallig gewaad levert ons de Uitgever thieme een bundeltje dichtstukken, met wier beoordeeling wij eenigzins verlegen zijn, omdat wij dezelve, wel is waar, geenszins afkeuren, maar ook grootendeels daaraan geen onbepaalden lof kunnen geven. Uit de school van wijlen adam simons kennelijk voortgekomen, meenen wij in het werk van den Dichter veel gelijkenis te bespeuren met dat van den Meester, hetgeen veel goeds bij veel gebrekkigs opleverde. Met de poëzij der Ouden bekend, maar te zeer met die der nieuwe Duitschers ingenomen, verachtende het laag zinnelijke bij victor hugo en zijnen aanhang, maar minder geoefend in de onvergelijkelijke kracht onzer Hollandsche taal, nu en dan zelfs een provincialisme wagende, staat de Dichter van dit bundeltje, naar ons inzien, op een zonderling standpunt, van waar wij liever gewenscht hadden, dat hij ons geene verzen had toegezongen. Dit is nu echter het geval, en, daar de Uitgever verzuimd heeft een' Inhoud te geven, zullen wij dat gebrek vervullen, en tevens, met een enkel woord, ons oordeel over ieder stukje kenbaar maken, of het ons mogt gelukken den Dichter toe te lichten, voor wiens hart, bij zijne goede bedoelingen en gepaste roemzucht, wij gaarne betuigen alle achting te koesteren, ofschoon ons zijn persoon en betrekkingen volstrekt onbekend zijn. Eene Toewijding aan Seline opent de afdeeling der Erotische Poëzij, waarin de Dichter van het magisch schoone spreekt, en waarvan de geest Duitsch-Platonisch is, maar de versificatie ons wel beviel. In Het beeld van Memnon heerscht ook iets van dat | |
[pagina 306]
| |
Duitsche donkere, dat wij ongaarne in jeugdige Dichters opmerken; men hoore slechts den aanhef: In een wereld van gezangen,
Drijvend boven aardsch verlangen,
Staart gij met een heldren traan,
Waar uw oogjes vol van staan,
En met hooggekleurde wangen,
Uw verrukten zanger aan.
Gij plukt het smaaklijk ooft, bewazemd van den morgen,
En vlijt de mandjes vol met kostelijke vracht:
U biedt de rank haar druif, in 't dorrend blad verborgen,
Die afhangt van de(n) muur door al te zware dragt.
kunnen wij de arm verkleumde mensch en de bloote kniën, | |
[pagina 307]
| |
met andere gebreken, in Onze Toekomst, vergeven. De Kunstenaar, naar propertius, houden wij voor eene goede navolging, ofschoon wij het oorspronkelijke ter vergelijking niet bij de hand hebben. En hiermede wordt de eerste afdeeling besloten. De Mengelpoëzij wordt door twee verzen Aan den Hertog van Saxen-Weimar waardiglijk geopend, waarvan het tweede ons buitengemeen heeft bevallen, ofschoon het slot krachtiger had kunnen zijn, en het koor, dat ons doet leven, wel door beteren regel verdiende vervangen te worden. Het lofvers Aan den Hoogleeraar a. simons, waarvan het denkbeeld en de eerste regels aan zijn Hooggeleerde ontleend zijnGa naar voetnoot(*), kan de vergelijking met den Meester niet doorstaan; en men beklaagt zich, dat verzen als deze: Geeft Neerland me ooit een lauwerkrans,
En schept het roem uit mijn gezangen,
o! Dichter, aan mijn hart zoo waard!
Ik zal, in vrome bedevaart,
Dien krans om uwe tombe hangen.
onmiddellijk gevolgd worden door de volgende plat-prozaïsche regels: Wat heb ik, boven druk en kruis,
Al menigwerf aan 's Leeraars huis
Een vreugdevollen tijd gesleten!
Hier vond ik immer Attisch zout,
En werd, bij boert en zoeten kout,
Al vele zorg en leed vergeten!
Ook het slot valt merkelijk af bij het fraaije en puntige: En nog naar u wil vragen, van simons. Wij behooren onder dezulken, wie de Jagt minder bevalt, niet om het vreemde van behandeling of metrum, maar omdat de onnavolgbare Duinzang van den Hoogleeraar van lennep ons onuitwischbaar in het geheugen ligt en het metrum daarmede eenige overeenkomst heeft. Indien echter de Dichter had kunnen goedvinden, de zwakke regels te verbeteren, de burlesque vergelijkingen weg te laten, als die van den haas en de gans en de gastvrijheid van het brandende lood, en de al te welige loten zonder | |
[pagina 308]
| |
genade af te snoeijen, dan zouden wij veelligt gezegd hebben:
Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier.
maar zoo als het stuk thans is, komt boileau ons geheugen al weder plagen met zijn: mais dans l'art dangereux, en wat er verder volgt en den Dichter niet onbekend kan zijn. - Vaarwelzang aan mijnen Vriend, Aan mijnen Broeder en Vriend, Onze Droomen zijn drie stukjes, waarin veel goeds voorkomt, dat 's Dichters hart van eene gunstige zijde doet kennen. Van Speyks Toren is eene dichterlijke gedachte, die men niet al te zeer ontleden mag, en waarin laatst gedenkzuil, omdat de maat geen laatste gedoogde, ons hinderde. Burgerdeugd is een lief stukje; de Toast aan den Majoor schimmelpenninck van der ooye fiksch gedicht, en besluit dit bundeltje niet onwaardiglijk. - Ziet daar ons oordeel! Het Publiek doe er zijn voordeel, en de Dichter insgelijks zijn profijt mede. |
|